Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Hebreeën les 15

In de veertiende les zagen we dat het geloof de zekerheid is van de dingen die men hoopt en het bewijs van de dingen die men niet ziet. Dit geloof doet verstaan dat God de wereld heeft geschapen. Wat volgt is een ‘hall of fame’ van gelovigen. De eerste gelovige van wie wordt getuigd is Abel die een beter offer bracht dan Kaïn. Dan werden we verteld over het geloof van Enoch die levend in de hemel werd opgenomen omdat hij Gode welgevallig was geweest. Dit moet ons leren dat het zonder geloof onmogelijk is om God welgevallig te zijn. Wie tot God komt moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. Als derde werd van Noach zijn geloof getuigd. Hij maakte eerbiedig de ark gereed na een godsspraak te hebben ontvangen en door dat geloof veroordeelde hij de wereld.

Het geloof van Abraham en Sara

Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeerfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is” Hebreeën 11:8-10.

De vierde van wiens geloof wordt getuigd zijn Abraham en Sara. De Joden waren er trots op dat zij nakomelingen van Abraham waren. De Joden beschouwden zich als vrije mensen omdat zij het nageslacht van Abraham waren (Johannes 8:33-39). Ze waren trots op hun afkomst (Handelingen 13:26; 2 Korintiërs 11:22; Filippenzen 3:4-6). Abraham was de stamvader van het volk van Israel (Romeinen 4:11,16; Galaten 3:9,19). Eerder in de brief zagen we reeds dat de schrijver zei dat God zich over het nagelslacht van Abraham ontfermt (Hebreeën 2:16) en hoe Abraham tienden betaalde aan Melchisedek (Hebreeën 7:5-6).

Abraham was een man van geloof. Toen hij door God werd geroepen, vertrok hij in gehoorzaamheid naar een plaats die hij als erfenis zou ontvangen. Abraham was uit zijn geboorteland Ur weggetrokken (Genesis 11:31) om zich in Haran te vestigen. Toen God hem daar riep, vetrok hij zonder te weten waar hij komen zou (Genesis 12:1-5). Abrahams vader was een man die vreemde goden diende (Jozua 24:2). Maar toen de Schepper zich aan Abraham openbaarde, vertrok hij in gehoorzaamheid ook al wist hij niet waar hij naartoe ging. Zijn geloof ging gepaard met gehoorzaamheid. Geloof dat niet gepaard gaat met gehoorzaamheid staat gelijk aan ongeloof (vgl Hebreeën 3:18-19; 5:9). Er was veel dat Abraham niet wist. Er waren veel onbekendheden aan Gods gebod. Er waren veel onzekerheden, maar Abraham geloofde God en liet dat zien door zijn gehoorzaamheid.

Door zijn gehoorzaam geloof vertoefde Abraham in het land van de belofte, Kanaän (Genesis 12:5-6), als in een vreemd land. Hij woonde er echter niet als een inwoner maar als een vreemdeling. Hij vertoefde er in tenten met Isaak en Jakob die ook medeërfgenamen waren van dezelfde belofte (vgl Genesis 13:12; 17:8; 35:11). Deze drie grote mannen van het verleden woonden in het land, maar hebben de belofte niet vervuld zien worden (vgl Handelingen 7:2-9, 17). Zij hebben het land niet als het hunne gekend. Ze bezaten het land enkel d.m.v. de belofte. Toch vertrouwden zij op Gods belofte, er was voor hun geen reden om aan Gods Woorden te twijfelen. Ze bleven in het beloofde land wonen, ook al leek de vervulling van de belofte ver weg.

Abaraham verwachtte een stad met fundamenten waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Hij keek verder naar wat God zou vervullen in het land Israel. Abraham keek uit naar een stad die niet door mensenhanden is gebouwd, maar door God zelf. Abraham keek naar het hemelse Jeruzalem (vgl Hebreeën 12:22; 13:14; Galaten 4:26; Filippenzen 1:27).

Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. Daarom zijn er dan ook uit een man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is” Hebreeën 11:11-12.

Toen Sara hoorde dat haar een kind werd beloofd, moest ze lachen. Daarna ontkende ze zelfs dat ze had gelachen (Genesis 18:9-15). Ook Abraham moest lachen toen hem werd verteld dat Sara zwanger zou worden (Genesis 17:17). Sara had Abraham eerder overtuigd om een kind te verwekken bij Hagar (Genesis 16:1-4). Uiteindelijk gehoorzaamden Abraham en Sara God en werden ze gezegend (Genesis 21:1-7). Het geloof van Abraham en Sara veroorzaakte de kracht voor Sara om moeder te worden. Dit ondanks haar hoge leeftijd, omdat zij uiteindelijk God toch betrouwbaar achtte. Abraham was honderd jaar oud en Sara negentig toen zij zwanger werden van Isaak en dit ondanks het feit dat hun beider lichamen afgestorven waren (Genesis 17:17; Romeinen 4:19). Als gevolg van hun beider geloof, zijn zij beiden de ouders van een groot volk gekomen (vgl Jesaja 51:1-2). Hoewel Abraham een verstorvene was (d.w.z. bijna dood), is uit hem een volk voortgekomen als de sterren uit de hemel en gelijk het zand aan de oever van de zee. Ontelbaar velen dus. Dit wonder is onwaarschijnlijk, maar wonderbaar! Het getuigt van Gods kracht en macht. Uit één man die zo goed als dood was zijn ontelbare mensen voortgekomen. We denken daarbij op de eerste plaats aan de Israelieten (Deuteronomium 1:10; 10:22) en de andere volken die zijn voortgekomen uit de andere kinderen van Abraham (vgl Genesis 21:13; 25:1-6). Maar op de tweede plaats denken we aan de ontelbare gelovigen die door het evangelie na te volgen kinderen van Abraham zijn (Galaten 3:7; Romeinen 9:6-8).

In dat geloof zijn deze allen gestorven

In dat geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid” Hebreeën 11:13-16.

In dat geloof zijn niet alleen Abraham gestorven, maar ook Sara, Isaak en Jakob. Zij geloofde God maar hebben de belofte niet verkregen. Het zijn de kinderen van Abrahams kinderen die belofte hebben zien vervuld worden, toen Israel het beloofde land introk. Slechts uit de verte hebben Abraham, Sara, Isaak en Jakob de belofte gezien. Het lag in hun toekomst. Ze hadden de belofte ontvangen, maar niet wat er beloofd was. Zij beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op aarde waren (vgl Genesis 23:4). Zo ook Jakob (Genesis 47:4,9) en David, samen met het volk, allen beschouwden zij zichzelf in als een bijwoner op aarde gelijk al hun vaderen (Psalm 39:13; 1 Kronieken 29:15). Ze waren hier niet stil over, ze beleden het. Ze spraken erover en leefden ernaar. Dit is belangrijk voor het doelpubliek van de Hebreeën brief. Zij moesten ook vasthouden aan hun belijdenis (Hebreeën 2:3,10; 4:1-3; 10:19-21,23; Lukas 9:26).

Ze gaven aan dat ze hun vaderland nog niet hadden gevonden, want ze zochten er nog steeds naar. Zelfs het land Kanaän was niet hun einddoel. Ook het land dat ze hadden achtergelaten was niet waarnaar zij verlangden. Als dat het was, dan zouden ze kunnen zijn teruggekeerd. Nee, zij verlangden een beter land, een hemels vaderland. Abraham, Sara, Isaak en Jakob keken voorbij de belofte van het beloofde land Kanaän waar zij als vreemdelingen en bijwoners vertoefden. Zij koesterden een verlangen om bij God te zijn in de hemel. Daarom schaamt God Zich niet voor hen om hun God genoemd te worden. God was trots en verheugd dat Zijn naam aan deze mensen werd gekoppeld. God wordt daarom ook vaak de God van Abraham, Isaak en Jakob genoemd, de God van de vaderen (Exodus 3:6,13,15-16; Matteus 22:31-33). Zij schaamden zich niet voor God en God schaamde zich niet voor hen. Integendeel, God maakte een stad voor hun. Het nieuwe Jeruzalem, de woonplaats in de hemel (Openbaringen 21:7-8).

Het geloof van Abraham in verzoeking

Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen” Hebreeën 11:17-19.

Het geloof van deze mensen zag niet enkel uit op een hemels vaderland. De beslissingen die zij maakten getuigden van groot geloof en diep vertrouwen in God. Abrahams geloof werd zichtbaar toen hij door God verzocht werd. Deze verzoeking om Abrahams geloof op de proef te stellen (1 Petrus 1:7), is niet te verwarren met het verzoeken tot zonde (Jakobus 1:13-14). Hij werd geboden om zijn eerstgeboren zoon te offeren. Abraham moest zijn natuurlijke affectie aan de kant zetten. Zijn vaderhart, zijn vaderlijke liefde mocht hij niet belangrijker maken dan zijn liefde voor God. Isaak was niet alleen zijn eigen kind met Sara (Genesis 16:15), hij was ook nog eens het kind door welke God Zijn belofte had gemaakt (Genesis 17:19-21). We kunnen ons goed inbeelden hoeveel Abraham van Isaak hield (Genesis 22:2) en hoe moeilijk dit gebod voor hem is geweest. Enerzijds wist hij dat God niet kon hebben gelogen dat door Isaak zijn nageslacht groot zou worden en anderzijds kon hij het niet nalaten om God ongehoorzaam te zijn. Wat een dilemma!

Maar de Hebreeën schrijver geeft ons door inspiratie van Gods geest hoe Abraham hiermee omging. Abraham dacht bij zichzelf dat God bij machte is om Isaak uit de doden op te wekken. Als God hem op zijn hoge leeftijd een zoon heeft kunnen geven, zou God Isaak dan niet uit de dood kunnen opwekken? Nu, uiteindelijk was Abraham zijn redenering niet helemaal juist, want God was niet van plan om Abraham door te laten gaan met het gebod om Isaak te offeren. God stelde hem op de proef. Maar omdat Abraham God geloofde en vertrouwde, was hij bereid om te doen wat God vroeg. Het is niet voor niets dat God hem zegt “En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik,  dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden” Genesis 22:12. Dat Abrahams keuze niet vanzelfsprekend was, blijkt uit het voorbeeld van Eli (1 Samuel 2:29)
.


Vorige