Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Hebreeën les 22

 

In les eenentwintig zagen we dat de christenen erop moesten toezien dat de broederliefde bleef. Ze moesten herbergzaam zijn en aan de gevangenen en mishandelden denken. Ze werden er ook aan herinnerd om het huwelijk in ere te houden omdat God hoereerders en echtbrekers zal oordelen. Ook moest hun wijze van doen onbaatzuchtig zijn, ze moesten op God vertrouwen. Het geloof van de voorgangers, nl hen die het woord Gods tot hadden gesproken moest worden nagevolgd.

Het ware offer van een christen

Laat u niet medeslepen door allerlei vreemde leringen; want het is goed, dat het hart zijn vastheid vindt in genade en niet in spijzen: wie het hierin zochten, hebben er geen baat bij gevonden. Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Want van de dieren, waarvan het bloed als zondoffer door de hogepriester in het heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats verbrand.” Hebreeën 13:9-12.

Verder bouwend op de gedachte van vers 8 dat Christus onveranderlijk is, gaat de schrijver verder met een waarschuwing dat ze zich niet mogen laten meeslepen door allerlei vreemde leringen. Als Christus niet verandert, dan zal ook zijn leer niet veranderen. Er waren vele niet apostolische leringen, die dus vreemd waren aan het christelijke geloof, waaraan de christenen werden blootgesteld. Ze moesten oppassen dat deze leringen geen vaste grond kregen in hun harten (vgl 2 Timoteus 2:2; Judas 3-4; Openbaringen 22:18-19). De waarheid van het evangelie die wordt geloofd en verdedigd door één generatie wordt nogal eens vergeten en veranderd door de daarop volgende generatie. De schrijver heeft het meer bepaald over de spijsoffers van het Oude Testament. Eerder sprak hij in Hebreeën 9:10 over de spijzen en dranken en onderscheiden wassingen die slechts bepalingen voor het vlees waren, opgelegd tot de tijd van het herstel. Deze regelgeving bracht niet het volmaakte aan hen die zich daaraan hielden. De genade van Christus daarentegen wel (vgl Galaten 3:13; 5:1-7). Hun harten moesten dus vastheid vinden in de genade van Christus en niet in de oudtestamentische spijzen (Kolossenzen 2:16-23). Paulus zie tegen de christenen in Rome “Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de heilige Geest” Romeinen 14:15 (vgl 1 Korintiërs 8:8; Kolossenzen 2:16-23).

Christenen hebben een altaar waarvan zei die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Het altaar van de christenen is het kruis van Christus, waaraan Hij Zijn lichaam éénmaal heeft geofferd om ons te reinigen van dode werken (Hebreeën 9:14,26; 10:10,12,14). De priesters mochten van de meeste offers eten, maar van het zondoffer op grote verzoendag mochten zij niet eten (Leviticus 16:27). Want van de dieren waarvan het bloed als zondoffer in het heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats verbrand (Leviticus 4:12,21). De lichamen van deze dieren werden beladen met de zonden van het volk en niemand mocht ervan eten. Diegene die het dier buiten de legerplaats bracht, werd als onrein beschouwd en moest zich wassen (Leviticus 16:28).

Daarom heeft ook Jezus, ten einde zijn volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige. Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen” Hebreeën 13:13-16.

Daarom heeft ook Christus buiten de poorten van Jeruzalem geleden, om zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen. Met de komst van Christus hebben al deze offers, inclusief het zondoffer geen nut meer (vgl Hebreeën 10:3-4;18). Jezus’ bloed was in tegenstelling tot de oudtestamentische offer wel in staat om de zonden weg te nemen. Dus zij die deel hebben aan het offer van Jezus waardoor zij eens voor altijd geheiligd zijn, kunnen geen deel hebben aan de offers van het Oude Verbond en andersom. Zij die nog steeds deel hebben aan de offers van het Oude Verbond kunnen geen deel hebben aan de offers van het Nieuwe Verbond. Christenen moeten daarom tot Christus uitgaan buiten de poort en zijn smaad dragen. Jezus was verworpen en veroordeeld door de Joden en heeft buiten de legerplaats van de Joden geleden en de zonde gedragen. Jezus had ook voor hun zonden geleden en daarom moesten zij ook met Hem willen lijden. Ook zij moeten buiten het oudtestamentische Jodendom gaan.

Want christenen hebben op aarde geen blijvende stad, verwijzend naar het aardse Jeruzalem. Zij zoeken de toekomstige. Zij verwachten de hemelse stad (Hebreeën 11:10,15-16; 12:22,27; Galaten 4:25-26), die openbaar zal worden bij de terugkomst van Jezus (2 Petrus 3:10-13). De stad waarvan God de bouwmeester is.

Daarom moeten christenen door Jezus God voortdurend een lofoffer brengen. Dit offer bestaat uit de vrucht van de lippen die Zijn naam belijden (vgl Hosea 14:3; Kolossenzen 3:16-17; Efeziërs 5:19-20). Jezus heeft de weg tot de Vader geopend en niemand komt tot de Vader dan door Hem (Hebreeën 7:25; Johannes 14:6; 10:9; 6:37). De gelovige zal de naam van Jezus voortdurend belijden en niet verloochenen (vgl Matteus 10:33; 2 Timoteus 2:12-13; Titus 1:16; Judas 1:4). Het belijden van Jezus bestaat niet alleen uit woorden, maar ook het doen van Zijn wil (Lukas 6:46-49). Daarom moesten ze de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet vergeten. Weldadigheid staat voor goed doen en mededeelzaamheid voor gemeenschap (koinonia). Deze gemeenschap wordt in het Nieuwe Testament gebruikt voor het geven van financiële en materiële giften voor de noden van broeders en zusters (Romeinen 15:26; 2 Korintiërs 9:13; Filippenzen 1:5; 4:14,18). Zulke offers zijn Gode welgevallig.

Onderwerp u aan hen die over u waken

Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u (aan hen), want zij zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al zuchtende, want dat zou u geen nut doen” Hebreeën 13:17.

De schrijver roept zijn lezers op om hun voorgangers te gehoorzamen en zich aan hen te onderwerpen. Hun leiders hadden zich dus niet laten meeslepen door allerlei vreemde leringen en hadden vastgehouden aan het woord der waarheid. Hun voorgangers zijn het die over hun zielen waken en die daarvoor rekenschap aan God zullen moeten afleggen. Deze taak is in de plaatselijke gemeente weggelegd voor de ouderlingen (vgl Handelingen 20:26-35; 1 Tessalonissenzen 5:12-13; 1 Timoteus 5:17; Titus 1:9). Zoals Petrus zegt tegen de medeoudsten “hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt, zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven” 1 Petrus 5:2-4.

Als de gemeente zich niet aan hen wil onderwerpen, hoewel zij het woord van God recht verkondigen, dan zal dat de ouderlingen veel verdriet en moeite brengen waardoor ze hun taak al zuchtende verrichten. Dit zou de gemeente niet ten goede komen. Rebellie tegen de ouderlingen zal door God worden bestraft.

Gebedsverzoeken

Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten de rechte weg willen gaan. Met des te meer nadruk vermaan ik (u) dit te doen, opdat ik u te eerder teruggegeven moge worden” Hebreeën 13:18-19.

De schrijver verzoekt zijn lezers om voor hem en zijn medewerkers te bidden, omdat hij in eer en geweten kan zeggen dat hij en de zijnen in alle opzichten de rechte weg van Christus willen bewandelen. Zijn geweten klaagde hem daar niet in aan (vgl 1 Petrus 3:14-16). Een christen zal zijn geweten te allen tijde rein proberen te houden van zonde. De schrijver wil hen weerzien en roept hen op om voor hem te blijven bidden opdat hij eerder zou mogen worden teruggegeven aan hun.

Slotwoorden

De God nu des vredes, die onze Here Jezus, de grote herder der schapen door het bloed van een eeuwig verbond heeft teruggebracht uit de doden, bevestige u in alle goed, om zijn wil te doen, terwijl Hij aan ons doe, wat in zijn ogen welbehagelijk is door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. Ik vermaan u, broeders, houdt mij dit woord van vermaning ten goede, want ik schrijf u maar kort. Weet, dat onze broeder Timoteüs in vrijheid gesteld is; als hij spoedig komt, zal ik met hem u bezoeken. Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De broeders uit Italië laten u groeten. De genade zij met u allen” Hebreeën 13:20-25.

Nu bidt de schrijver voor hen dat de God van de vrede (vgl Romeinen 15:33; 16:20; 2 Korintiërs 13:11) hen zal bevestigen in alle goed om Zijn wil te doen. Niet dat de schrijver vergeten is hoe zij hun behoudenis dreigden te verliezen. Hij vertrouwt er in tegendeel op dat de God, die Jezus de grote herder der schapen door het bloed van een eeuwig verbond terug uit de doden heeft gebracht, ook hen zal kunnen helpen als zij zich aan Hem willen onderwerpen. En terwijl ze zich onderwerpen moeten ze aanvaarden dat God aan de Zijnen doet wat welbehagelijk is in Zijn ogen door Jezus Christus. Hij heef immers een eeuwig verbond tot stand gebracht. Hem komt de heerlijkheid in alle eeuwigheid toe.

De broeders moeten de vermaning van de schrijver ten goede houden, ook al schrijft hij maar in het kort. Hoewel ze deze woorden van vermaning wellicht niet zo graag hebben gehoord, was het toch nodig dat ze eraan werden herinnerd.
Timoteus was vrijgelaten en wanneer hij naar hem zou komen, zou de schrijver met Timoteus naar hen komen. Ze moesten de groeten brengen aan al hun voorgangers en al de gelovigen. Ze kregen zelf  de groten van de broeders uit Italië. Hij wenst hen de genade van God toe (vgl Johannes 1:16).

Vorige