Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Job

 

3. 3 cycli van dialoog tussen Job en zijn vrienden (4-31)

Elifaz’ eerste antwoord: Job ge hebt dit onheil over uzelf gebracht

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een woord tot u te spreken? Wie toch zou zijn woorden kunnen inhouden? Zie, gij hebt velen vermaand, en slappe handen hebt gij gesterkt, uw woorden hebben de struikelende opgericht, en knikkende knieen hebt gij gestevigd; maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos, het treft u, en gij staat verbijsterd. Is dan niet uw godsvrucht uw toevlucht, uw onberispelijke wandel uw hoop?Bedenk toch: wie kwam ooit onschuldig om, en waar werden oprechten verdelgd? Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het. Door Gods adem vergaan zij, door het blazen van zijn neus komen zij om. De leeuw brult, de leeuw gromt, de tanden der jonge leeuwen worden uitgebroken. De oude leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en de welpen der leeuwin verstrooien zich” Job 4:1-11.

Dan neemt Jobs vriend Elifaz het woord. Hij zegt van Job dat hij velen heeft vermaand, slappe handen heeft gesterkt, struikelende heeft opgericht en knikkende knieën heeft gestevigd. Toch kan Job zichzelf niet helpen, nu het hem zelf overkomt. Maar het overkomt Job niet, het overstelpt hem. Hij wordt getroffen door onheil op onheil. Elifaz lijkt Jobs miserie te minimaliseren. Nu de rollen zijn omgekeerd, nu kunt ge het niet aan. Ergens is zijn reactie te begrijpen nadat hij Job de dag van zijn geboorte heeft horen verwensen. Zo kennen ze Job niet. Ook redeneerde Elifaz dat niemand onschuldig omkomt, dat oprechten niet worden verdelgd. Zij die onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het. God straft zo mensen. Toch zegt Elifaz dat Job reden heeft om in zijn godsvrucht de toevlucht te nemen en om op zijn onberispelijke wandel te hopen. Zowel Elifaz en Job beiden geloofden dat goddelozen worden gestraft door God. Dit moest dan betekenen dat Job zwaar gezondigd had gezien het grote onheil dat hem overkwam. Maar Job wist dat hij rechtvaardig was en God niet had verlaten. Het brengt verwarring in hun harten. Want wat zou Job wel gedaan hebben dat zulk een straf van God zou verdienen?

Een woord drong heimelijk tot mij door, en mijn oor ving het gefluister daarvan op tijdens overpeinzingen, na nachtgezichten, toen diepe slaap op de mensen gevallen was. Schrik en beving overvielen mij en deden al mijn beenderen verschrikken. Daar gleed een geest mij voorbij, deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen. Hij bleef staan, maar ik kon zijn gestalte niet onderscheiden. Een gedaante stond voor mijn ogen, en ik vernam een fluisterende stem: Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker? Zie, in zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen, en bij zijn engelen vindt Hij dwaling; hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten wonen, welker grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde. Wordt niet hun tentkoord bij hen losgerukt? Zij sterven, doch zonder wijsheid” Job 4:12-21.

Elifaz doet alsof hij het licht heeft gezien. Een woord was tot hem doorgedrongen en dat beschrijft hij met veel drama. Het is allemaal wat raar en vaag hoe Elifaz het beschrijft. En wat is dat woord dat tot hem was doorgedrongen? Wel, welke sterveling staat rechtvaardig tegenover God? Welke man staat rein tegenover zijn Maker. Niemand. Elifaz heeft wel gelijk in wat hij zegt. Als we allemaal zouden krijgen wat we verdienen, dan zou geen enkel mens behouden kunnen worden. Maar hoe helpen Elifaz’ woorden Job? Dit is niet het argument waar Job op staat te wachten. Job erkent ook wel dat hij een zondaar is. Maar in vergelijking met vele anderen is Job een heel rechtvaardig mens. Als Job al zo hard gestraft wordt, hoeveel zwaarder zouden anderen dan niet moeten worden gestraft?

Roep maar; is er iemand, die u antwoordt? En tot wie van de heiligen wilt gij u wenden? Voorwaar, de wrevel brengt de dwaas de dood, en de naijver doodt de onverstandige. Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot, maar aanstonds vervloekte ik zijn woning. Zijn zonen blijven van hulp verstoken, zij worden in de poort vertreden, zonder dat iemand hen redt. Een hongerige eet op, wat hij geoogst heeft, en zelfs uit de doornen haalt hij het weg, en dorstigen snakken naar hun bezit.  Want uit het stof komt het onheil niet voort, en uit de aarde spruit de moeite niet op. Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen” Job 5:1-7.

Elifaz gaat verder. Hij wordt straffer in zijn uitspraken. Als Job rechtvaardiger was geweest, dan zouden zijn zonen nu nog in leven zijn. Hij beschuldigt Job er van boos en jaloers te zijn. Elifaz is bot. Zelfs al zou het waar zijn wat hij zegt, dan is het absoluut niet gepast om dat zo tegen Job te zeggen. Elifaz is er rotsvast van overtuigd dat de persoon die zoveel onheil kent, slechte dingen moet gedaan hebben.

Job, dit is wat ik zou doen in uw plaats.

Integendeel, ik zou naar God vragen, en aan God zou ik mijn zaak voorleggen. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. Hij geeft de regen op de aarde, en giet water uit over de velden. Hij verheft geringen tot hoge staat, en treurenden verkrijgen krachtige hulp. Hij verbreekt de raadslagen der listigen, en hun handen richten niets deugdelijks uit. Hij vangt de wijzen in hun sluwheid, en het voornemen der listigen wordt verijdeld. Overdag stuiten zij op duisternis en op de middag tasten zij rond als bij nacht.  Maar Hij redt van het zwaard van hun mond, de arme uit de hand van de sterke. Zo is er dan voor de geringe hoop, en sluit de boosheid haar mond” Job 5:8-16.

Elifaz gaat verder met te zeggen tegen Job wat hij zou doen als hij in zijn toestand zou zitten. Elifaz zou naar God vragen. Hij zou zijn zaak aan God voorleggen. Want God is Diegene die een ommekeer brengt in het leven van zondige mensen. Zij die nederig zijn, verhoogt God. Zij die treuren, krijgen krachtige hulp. Maar de keerzijde is dat sluwe mensen door God worden doorprikt. Zij stuiten op duisternis. God redt de arme uit de hand van de sterke. Zo heeft de nederige hoop. Veel van wat Elifaz zegt is waar. Maar hij past deze goddelijke principes verkeerd toe.

Zie, welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet. Want Hij verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn handen helen. In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het kwaad u niet. In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het zwaard.  Voor de gesel der tong zijt gij geborgen, en voor verwoesting behoeft gij niet te vrezen. Verwoesting en honger zult gij belachen, en voor het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen. Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben, en het gedierte des velds zal in vrede met u leven. Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is, en wanneer gij uw erf overziet, zult gij niets missen. Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is, uw nakomelingschap als het kruid der aarde. In hoge ouderdom zult gij ten grave dalen, zoals een garf op haar tijd wordt binnengehaald. Zie, dit hebben wij nagespeurd, zo is het; hoor het toch en neem gij het ter harte” Job 5:17-27.

Elifaz geeft een beeld van een God die tuchtigt. Tuchtiging die pijn veroorzaakt waardoor het goede eruit kan voortkomen. God verwondt niet alleen, Hij verbindt ook. Gods motivatie is liefde. Elifaz wijst Job op de grote zegeningen die hij zal ontvangen als hij zich door God laat tuchtigen. Als hij zich bekeert van zijn zonden. Elifaz is zo overtuigd van zijn gelijk dat hij zegt dat ‘zij  het hebben onderzocht’, daarom dat Job het beter zou aanhoren en ter harte nemen. Het is echter niet omdat meerdere mensen iets zeggen, dat het daarom per definitie waar is.

Jobs eerste aantwoord aan Elifaz: waarom hebben jullie geen medelijden met mij?

Maar Job antwoordde: O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde!  Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee; daarom waren mijn woorden ondoordacht. Want de pijlen des Almachtigen steken in mij, welker gif mijn geest inzuigt; Gods verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op. Balkt de wilde ezel bij het groene gras, of loeit het rund bij zijn voeder? Laat zich flauwe spijze eten zonder zout, of is er smaak aan eiwit? Ik weiger ze aan te raken, zij zijn mij walgelijke spijze” Job 6:1-7.

Job probeert zijn vrienden duidelijk te maken dat als zijn verdriet zou gewogen worden, ze konden begrijpen hoe zwaar hij leed. Als daarbij het gewicht van zijn leed vergeleken zou worden met de momenten dat hij klaagde, dan zou nog duidelijker worden dat hij amper heeft geklaagd in vergelijking met wat hij heeft geleden. Als zijn geklaag daarom ongepast zou zijn overgekomen, denk dan eens aan hoeveel pijn hem is aangedaan. Voor zover Job weet, heeft God Zijn pijlen op zijn leven gericht om hem ten gronde te richten. Jobs geklaag komt niet voort uit het minste, omdat alles hem voor de wind gaat, maar omdat hem veel ellende op zijn levenspad is gekomen.

Het is mijn troost dat ik in dit alles God niet heb verloochend, maar ik ben op het einde van mijn krachten.

Och, of mijn bede in vervulling ging, en God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen, dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! Dat zou nog vertroosting voor mij zijn, ja, ik zou van vreugde opspringen bij het leed, dat Hij niet spaart, omdat ik de woorden van de Heilige niet heb verloochend. Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten, en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven? Is mijn kracht die van steen, is mijn lichaam van koper? Of ben ik niet volkomen hulpeloos, en is redding voor mij niet uitgesloten?” Job 6:8-13.

Job verlangt ernaar dat God zijn leven beëindigt. Tegelijk is job dankbaar dat hij God in dit alles niet heeft verloochend. Maar hij is op het einde van zijn krachten. ‘Ik kan dit niet meer God’. ‘Ik ben niet van steen of koper’. Het lijkt erop dat Job bevreesd is dat als de pijn nog langer aanhoudt, dat hij God wel zal gaan verloochen. Velen zouden God voor veel minder al verlaten hebben. Deze woorden zijn voor de vrienden echter olie op het vuur, want in hun ogen heeft Job zwaar gezondigd tegenover God.

Jullie onthouden mij medelijden.

Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt de vreze des Almachtigen. Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek, als de waterloop van beken die wegvloeien; die troebel zijn van het ijs, terwijl de sneeuw erin wegsmelt; ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel; wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding. De paden van hun loop kronkelen zich, zij gaan heen in de wildernis en raken verloren. De karavanen van Tema zien ernaar uit, de reisgezelschappen van Seba hebben hun hoop erop gevestigd. Zij komen beschaamd uit met hun verwachting, naderbij gekomen, zien zij zich bedrogen. Zo zijt gij thans voor mij geworden; nauwelijks ziet gij iets schrikkelijks, of gij vreest. Heb ik soms gezegd: Geeft mij iets? Of: Helpt mij uit uw vermogen aan omkoopgeld? Of: Redt mij uit de hand van de verdrukker? En: Koopt mij los uit de hand der geweldenaars?” Job 6:14-23.

Job voelt zich verraden door zijn vrienden. Hij is op het einde van zijn krachten en heeft aanmoediging nodig zodat hij God niet zal verloochenen. Zijn vrienden geven hem het tegenovergestelde. Ze zijn als een onbetrouwbare beek die in de winter vol water is en in de zomer droog staat, terwijl je het water dan het meeste nodig hebt. Waarom waren ze zo geworden volgens Job? Omdat ze bang waren om zich mee schuldig te maken aan waar Job volgens hen schuldig aan was. De waarheid is  dat Job leed ondanks dat hij geen schuld had (vgl Job 2:3). Jobs vrienden durfden dit niet te erkennen en bleven daarom vastzitten in hun denkpatroon. Daardoor beroofden ze Job van compassie en steun. We moeten altijd eerlijk zijn en ons baseren op de feiten. De feiten van Jobs leven spraken hem vrij van schuld. De kwade vermoedens van de vrienden maakten dat ze Job onterecht veroordeelden. Ze behandelden Job alsof hij iets van hun had gevraagd, terwijl dat niet het geval was.

Laat me zien waar ik verkeerd heb gehandeld.

Onderricht mij, dan zal ik zwijgen; en laat mij weten, waarin ik gedwaald heb. Hoe krachtig toch zijn oprechte woorden! Maar wat betekent het verwijt uwerzijds? Is het uw bedoeling woorden te laken? Worden de uitingen van een wanhopige als wind geacht? Zelfs over een wees zoudt gij het lot werpen, en uw vriend als koopwaar verhandelen. Maar nu, wilt u tot mij wenden, in uw aangezicht zal ik u toch niet voorliegen. Komt toch tot bezinning, laat er geen onrecht geschieden; ja, komt weer tot bezinning, mijn recht staat vast. Is er onrecht op mijn tong? Of kan mijn gehemelte geen rampen onderscheiden?” Job 6:24-30.

Jullie hebben mij nog niet laten zien wat ik verkeerd heb gedaan. Dat konden ze ook niet. Job vraagt hen daarom waarom ze zo verwijten maken. Ze behandelen hem wreed. ‘Kijk me aan en zeg me als ik aan het liegen ben’. De toon van het gesprek wordt ook grimmiger.

Het leven is zwaar.

Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner? Als een slaaf, die hijgt naar schaduw, of als een dagloner, die wacht op zijn loon, zo werden mij maanden van ellende toebedeeld, en nachten van moeite mij beschoren. Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan? Maar de avond rekt zich, en zo word ik zat van woelen tot de schemering. Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop” Job 7:1-6.

Job reflecteert over het leven. De mens heeft een zwaar bestaan op aarde. Hij moet hard werken en er is niet veel om van te genieten. Het beeld dat Job schetst is het beeld van de schepping na Genesis 3. Er is veel miserie omwille van zonde. In Genesis 1 en 2 zien we een beeld dat God het beste had gemaakt voor de mens. Voor Job is het leven ook hard. Veel miserie en hulpeloosheid. Job kende geen hoop, er wachtte hem alleen de dood. Het lijkt er op dat Job niet veel kennis heeft van het leven na de dood. Bedenk hoe de kennis die wij in het Nieuwe Testament hebben, over het hiernamaals, Job enorme vertroosting zou hebben geboden. Job wist niet dat zijn ellende een goed einde zou kennen. Het enige dat hij kan zien, zijn sombere vooruitzichten.

Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is; mijn oog zal het goede niet weer zien. Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen; uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer. Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft, zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. Nimmer keert hij terug naar zijn huis, nooit ziet zijn woonplaats hem weer” Job 7:7-10.

Ik ben heel breekbaar zegt Job. Mijn einde is nabij. Maar God, als ge wilt rechtzetten wat mij is aangedaan, het is te laat voor mij. Ik zal het goede niet meer zien.

Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in de bitterheid van mijn ziel. Ben ik de zee of een zeemonster, dat Gij een wacht tegen mij zet? Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen, mijn legerstede mijn klacht verlichten, dan verschrikt Gij mij door dromen en beangstigt mij door gezichten, zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn smarten. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht. Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt,  dat Gij elke morgen hem bezoekt, elk ogenblik hem beproeft? Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden, mij loslaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken? Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan, Bewaker der mensen? Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt, zodat ik mijzelf tot een last geworden ben? En waarom vergeeft Gij mijn overtreding niet en doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg? Want weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn” Job 7:11-21.

Job wil spreken van wat er in zijn binnenste omgaat. Zijn ziel is bitter. Zelfs de nacht brengt geen vertroosting, want dan wordt hij beangstigd door dromen. Job is op het einde van zijn krachten, hij wil sterven. Hij wil rust. God, waarom laat U me niet met rust? Job denkt dat God hem aanvalt. Dat God hem haat. Dat hij een vijand van God is geworden. Job begrijpt niet waarom God voortdurend naar gelegenheden zoekt om hem te pijnigen. Waarom vergeeft Gij mij niet? Nog even en dan ben ik er niet meer. Dan is alle hoop verloren.

Bildads eerste antwoord aan Job: Job, ge spreekt onzin

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Hoelang zult gij op deze wijze spreken en zullen de woorden van uw mond een hevige wind zijn? Zou God het recht buigen, of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen? Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven” Job 8:1-4.

De tweede vriend van Job neemt het woord. De vrienden waren natuurlijk niet blij met Jobs antwoord aan Elifaz. Voor hen getuigde jobs reactie van nog meer hoogmoed. Hoe lang zult gij zo nog spreken? Zou God onrechtvaardig zijn Job? Nee! Dus als uw kinderen tegen God gezondigd hebben, dan hebben ze het loon voor hun zonden gekregen. Hun dood is het bewijs dat ze iets verkeerd hebben gedaan. Nu, als zijn redenering juist is, dan zou hij gelijk hebben. Maar zijn redenering is fout. En daarom is zijn logische conclusie ook fout. Bildad is duidelijk iemand die geen tact kent, maar ook iemand die heel dogmatisch is. Hij past de feiten aan, zodat zijn leerstelling juist blijft. In plaats van zijn leerstelling aan de feiten aan te passen.

Maar indien gij God zoekt, en de Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en oprecht zijt, dan zal Hij gewis over u opwaken en uw rechtmatige woning herstellen. Dan zal uw vorige staat gering schijnen, maar uw toekomstige staat zeer groot worden” Job 8:5-7.

Bildad moedigt Job aan om God te zoeken. Om het juiste te doen zodat God hem terug kan zegenen. Nu Job zal zich uiteindelijk bekeren, maar niet omdat hij deze ellende kent doordat hij gezondigd had. Job zal zich bekeren van hoe hij met de ellende is omgegaan. Hoe hij gereageerd heeft. Het valt ook op dat de vrienden van Job voorstellen om God dienen zodat ze iets kunnen krijgen van God. Terwijl de hele vraag van het boek van Job is ‘dient Job God om niet?’. Zij dienden God voor de zegen. En ze moedigen Job aan om zich te bekeren zodat God hem weer een mooi leven kan geven. Als Bildad zo redeneert dan zou hij toch zelf over veel rijkdommen moeten bezitten.

Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht, en geef acht op hetgeen hun vaderen doorvorsten.  Wij toch zijn van gisteren en weten niets; want als een schaduw zijn onze dagen op aarde. Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet zeggen, en woorden uit hun hart voortbrengen?” Job 8:8-10.

Herinner u hoe Elifaz met veel drama beschreef dat een woord tot hem was doorgedrongen (Job 4:12-16). Bildad beroept zich niet op dromen maar op de traditie van de voorouders. En wat zij te zeggen hebben is volgens hem waar.

Schiet de bieze op, waar geen moeras is? Groeit het oevergras, waar geen water is? Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden afgesneden, of het verdort voor enig ander gras.  Zo gaat het allen die God vergeten, en vergaat de verwachting van de goddeloze. Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een spinneweb. Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan; hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand. Saprijk staat hij in de volle zon, en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof. Zijn wortels slingeren zich over steenhopen, hij boort zich tussen de stenen door. Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan verloochent deze hem: Nooit heb ik u gezien! Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg, en uit de grond spruiten anderen voort. Zie, God verwerpt de oprechte niet en Hij vat de boosdoeners niet bij de hand. Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw lippen met gejuich; uw haters zullen met schaamte overdekt worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn” Job 8:11-22.

Bildad zijn conclusie is dat zij die God vergeten, geen stand houden. Goddelozen hebben geen houvast in het leven, ze blijven niet lang zoals een spinneweb niet lang blijft. Het is echter niet mogelijk dat God de oprechte verwerpt, noch dat God boosdoeners een vriendelijke hand toereikt. Bildad probeert Job terug te winnen van zijn goddeloze weg. Dan zal God Job terug doen lachen en zullen de haters beschaamd worden gemaakt. Bildad redeneerde als volgt. Job kende miserie in het leven. God laat geen miserie toe in het leven van Zijn kinderen. Daarom moet Job wel in zonde leven. Als Job zich zou bekeren dan zou God hem kunnen helpen. Deze beschuldiging maakten Jezus’ tegenstanders ook toen Hij aan het kruis hing (vgl Matteus 27:39-43). Als jij zo goed bent, waarom ben je dan zoveel aan het lijden? Maar Job was wel een integer man, zo hebben we reeds in het begin van het boek gezien. Dus Bildad zijn redenering was verkeerd. Bildad diende God omwille van wat het hem opbracht, omwille van Gods beloning.

Jobs eerste antwoord aan Bildad: tegen God kan niemand op

Maar Job antwoordde: O zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe zou een sterveling gelijk hebben tegenover God?” Job 9:1-2.

Job erkende de waarheid van Bildads woorden dat God de rechtvaardigen zegent en de goddelozen straft. Job geloofde in hetzelfde principe. Hoe zou een sterveling ooit zijn gelijk bij God kunnen halen? Job is bezorgd over hoe hij God kan duidelijk maken dat hij wel goed van hart is. Dat God zich vergist heeft om zoveel onheil in zijn leven te brengen, want Job verdiende dit niet.

We moeten voorzichtig zijn dat we God niet dienen om iets te verkrijgen. En dan doen we een tijd lang ons best om heilig en rechtvaardig te zijn, maar als God ons dan niet geeft wat we willen, dan worden we boos. Dat is egoïsme. Dienen we God om iets van Hem te kunnen krijgen of dienen we God om wie God is?

Hoe kan ik God duidelijk maken dat ik onschuldig ben?

Indien Hij met hem wilde gaan rechten, niet een op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden. Wie zou, hoe wijs van hart en sterk van kracht, zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd blijven? Hij verplaatst de bergen zonder dat men het merkt, Hij keert ze om in zijn toorn. Hij doet de aarde van haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden. Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op, en Hij sluit de sterren onder zegel weg. Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee. Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen zonder tal. Wanneer Hij langs mij heengaat, zie ik Hem niet, en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet. Wanneer Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?” Job 9:3-12.

Dit is het probleem: Job is onschuldig, God straft Hem, hoe kan Job dit aan God duidelijk maken? Hoe rechtvaardig Job ook was, hoe kan hij omgaan met de allesoverheersende macht en wijsheid van God? Job somt de grootse dingen op die God heeft gedaan en hoe klein hij daartegenover is. God verplaatst bergen, keert ze ondersteboven in zijn toorn. God schept dingen. God doet grootse dingen. God is te machtig voor Job. Wie zal God in vraag kunnen stellen? Wie kan tussenkomen in wat God doet. Job zou graag voor God komen om zijn zaak te bepleiten. Maar Job kan Gods wegen niet doorgronden.

God weerhoudt zijn toorn niet, onder Hem kromden zich de helpers van Rahab; laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden, mijn woorden tegenover Hem uitkiezen, die ik, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden; mijn Rechter zou ik om genade moeten smeken. Indien ik riep, en Hij mij antwoordde, zou ik niet kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende; Hij, die mij in de storm vermorzelt, mijn wonden zonder oorzaak vermeerdert, mij niet vergunt adem te scheppen, maar mij met bitterheid verzadigt. Ja, wanneer het aankomt op de kracht van de sterkste, dan is Hij het, en wanneer het aankomt op het recht, dan zegt Hij: Wie kan Mij ter verantwoording roepen? Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordelen; al was ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren. Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet, ik geef er mijn leven voor prijs” Job 9:13-21.

Job zou op zijn best moeten zijn om met God te kunnen praten. Wat zou Job moeten zeggen? Hij weet het niet. Zelfs de helpers van Rahab doken ineen voor Gods toorn. Rahab betekent ‘storm, arrogant, mythisch zeemonster’.  Deze grote kracht van het kwade kan geen standhouden voor God zegt Job, hoeveel te minder zou hij dan weten wat hij God zou moeten antwoorden. Job zou alleen maar zijn Rechter om genade moeten smeken. Hoe verwonderlijk zou het zijn dat God Job zou antwoorden. God die hem vermorzelt en zijn wonden zonder oorzaak vermeerdert. Wie zal God tot verantwoording kunnen roepen? Al zou hij vanuit zijn onschuld tot God roepen, dan nog zou zijn mond hem veroordelen omdat Gods standaard van schuld en onschuld zoveel verhevener is dan des mensen standaard. Dit is wat er op dit moment door Job zijn gedachten gaat. Dit is waartoe de hopeloosheid van zijn toestand hem drijft.  Maar we zullen in de volgende verzen zien dat hij te ver gaat met zijn redeneringen.

Jobs grootste fout: God regeert met willekeur

Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij met de vertwijfeling van onschuldigen. De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven, en het aangezicht van haar rechters omhult Hij; doet Hij het niet, wie dan?” Job 9:22-24.

Job denkt dat God de schuldige en de onschuldige verdelgt. Dat God spot drijft met de verzoekingen van onschuldigen. Dat God er een plezier in heeft dat onschuldige mensen lijden. Job gelooft dat de aarde in de macht van goddelozen is gegeven terwijl God het inzicht van haar rechters verblindt. Dit is de één van de grootste fouten die Job maakt (vgl job 16:6-14). Job had gelijk dat God over de aarde regeert, maar Job had ongelijk met te denken dat God regeert met willekeur van goed en fout. Job beschuldigde God van onrechtvaardigheid. Gelukkig zal hij deze gedachte niet lang vasthouden.

Ja, mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode, zij vlieden heen zonder het goede te zien. Zij glijden voorbij gelijk biezen boten, als een arend, die toeschiet op de prooi. Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten, mijn gelaat veranderen en weer vrolijk worden, dan ducht ik al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult verklaren. Ik moet nu eenmaal schuldig staan; waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten?  Al zou ik mij met sneeuw gewassen en mijn handen met loog gereinigd hebben, dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen, zodat mijn klederen van mij zouden gruwen” Job 9:25-31.

Job vreest dat het weldra te laat zal zijn voor God om een ommekeer te brengen in zijn toestand. Job is tegelijk bezorgd dat als hij zijn verdriet en pijn zou gaan ontkennen, en doen alsof het goed is, dat God hem nog meer zou gaan straffen. Job heeft het idee dat God vastbesloten is om hem pijn te doen. Hoewel Job van zichzelf weet dat hij onschuldig is, gelooft hij dat God hem als een schuldige beschouwt en behandelt. Als Job kijkt hoeveel smarten God hem aandoet, terwijl hij gelooft dat God enkel schuldige mensen zo behandelt, dan vraagt hij zich af welk beeld moet God dan wel niet van hem hebben? Hij moet volgens God wel één van de grootste zondaren op aarde zijn gezien de ellende die Job wordt aangedaan. Wat hij ook doet, Job lijkt niks goed te kunnen doen voor God. Het lijkt er wel op dat God zich vergist en Job verwart met iemand anders.

Job maakt hier dezelfde denkfout als zijn vrienden, door te geloven dat elk lijden van de mens wordt veroorzaakt door persoonlijke zonden.

Was er maar een bemiddelaar tussen God en mij

Want Hij is niet, zoals ik, een mens, die ik zou kunnen antwoorden: Laten wij tezamen ten gerichte gaan. Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen,  zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemen en zijn verschrikking mij niet zou overvallen; dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te zijn, want daartoe heb ik geen grond” Job 9:32-35.

Waar is Job het meest ongerust over? Niet omwille van al het leed dat hem overkomt, maar wel dat volgens hem God zich tegen hem heeft gekeerd. Job hoopt op een scheidsrechter die zou kunnen bemiddelen tussen hem en God. Job voelt dat hij niet rechtstreeks tot God kan spreken. Dat God zich nog bozer zou maken als Job Hem vertelt wat er op zijn hart ligt. Maar als iemand voor hem bij God zou kunnen pleiten, dan zou God zijn fout wel gaan inzien. Job zoekt hetgeen Jezus ons heeft gebracht in het Nieuwe Testament.

Wat bedoelt God met zoveel lijden?

Mijn ziel heeft een afschuw van het leven, ik wil mijn klacht de vrije loop laten, spreken in de bitterheid mijner ziel. Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet; laat mij weten, waarom Gij U tegen mij keert. Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt het gewrocht uwer handen en over de raad der goddelozen licht laat stralen? Hebt Gij dan vleselijke ogen, ziet Gij zoals stervelingen zien? Zijn uw dagen als die van een sterveling, uw jaren als de dagen van een man, dat Gij naar mijn ongerechtigheid zoekt en speurt naar mijn zonde, hoewel Gij weet, dat ik niet schuldig ben, en dat niemand uit uw hand kan redden?” Job 10:1-7.

Job worstelt met zichzelf. Hij heeft een afschuw van zijn leven. Hij wil God zijn klachten bekend maken. Hij wil God vragen om hem niet verder te veroordelen. Job begrijpt het niet. God, gij hebt mij geschapen, waarom verdrukt Ge mij dan zo? Job denkt dat God misschien als een mens is, feilbaar. Mensen zien niet altijd de ware aard van een toestand. Rechters en jury’s veroordelen soms onschuldige mensen omdat hun inzicht beperkt is. Is God misschien sterfelijk als een mens, dat Hij overhaast uit tijdsgebrek een onrechtvaardig oordeel velt?

Job worstelt voortdurend met de gedachte van wat hij weet van God en van wat hij denkt dat hem nu overkomt door de hand van God. Job weet dat God Alwetend, Rechtvaardig en Onsterfelijk is. Toch geeft hetgeen Job overkomt hem de indruk dat het dan misschien toch anders is.

Hoe vaak gebeurt het niet dat wij als mensen denken over iemand die tegenslag kent: ‘die zal wel iets verkeerd hebben gedaan’. Of wanneer we een stout kind zien: ‘die ouders zullen wel een slechte opvoeding hebben gegeven’.  In de dagen van Jezus dachten Jezus’ discipelen ook dat de blindgeborene blind was omwille van zijn eigen zonden of door de zonde van zijn ouders (Johannes 9:1-3). De mens heeft de neiging om ziekte en/of onheil altijd in verbinding te brengen met persoonlijke zonden. Hoewel dit zo wel kan zijn, is dit niet altijd en in elk geval waar. Dit is ook Job zijn worsteling. Hij gelooft dat God het onheil over hem heeft gebracht omwille van zonden, maar langs de andere kant weet hij van zichzelf dat hij onschuldig is. Hij begrijpt het niet. Het verwart hem.

Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren?  Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en spieren mij doorweven? Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt. Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen, ik weet, dat Gij dit van zins waart: wanneer ik zou zondigen, dan zoudt Gij mij waarnemen en mij van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken. Indien ik schuldig stond (wee mij! en was ik onschuldig) ik zou, zat van smaad, en ziende op mijn ellende, mijn hoofd niet kunnen opheffen. Zou het zich verheffen, dan zoudt Gij als een leeuw jacht op mij maken, en uw wondermacht tegen mij opnieuw tonen. Steeds nieuwe getuigen zoudt Gij tegen mij oproepen, uw wrevel tegen mij steeds vergroten: Troepen, ja een leger tegen mij!” Job 10:8-17.

God, Gij hebt mij gemaakt, maar richt Gij mij dan nu ten gronde? God, waarom jaagt Ge op mij zoals een leeuw jacht maakt op haar prooi? Job voelde zich echt slecht en hopeloos. Hij gaat door een diep dal.

Was ik maar dood geboren

Maar waarom deedt Gij mij uit de moederschoot voortkomen, gaf ik de geest niet, eer een oog mij zag? Ik zou dan zijn, alsof ik niet geweest ware; van de moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen.  Zijn de dagen mijns levens niet weinige? Laat van mij af, opdat ik een weinig vreugde beleve,  voordat ik heenga, zonder terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis, het stikdonkere land, waar diepe duisternis en wanorde heersen en waar het licht gelijk is aan de duisternis” Job 10:18-22.

Job wilde dat hij nooit was geboren, dat hij in de moederschoot zou zijn gestorven. Job smeekt God om hem met rust te laten zodat hij de weinige dagen van zijn leven nog een klein beetje vreugde zou kunnen beleven.

Sofars eerste antwoord: Job, ge moet u vernederen voor God

Toen nam de Naamatiet Sofar het woord en zeide: Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven, en een woordenkramer gelijk hebben? Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen brengen, en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt? Gij zegt: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. Maar och, of God zelf eens sprak en zijn lippen tegen u opende, en u de geheimenissen der wijsheid mededeelde, omdat zij het inzicht verdubbelt. Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunste een deel uwer ongerechtigheid in vergetelheid brengt” Job 11:1-6.

Sofar is dogmatisch en koud. Hij is als een student die pas afgestudeerd is en denkt het beter te weten dan de persoon die al jaren praktijkervaring heeft. Sofar voelt zich geprest om Job op zijn plaats te zetten. Job, ge vind uzelf toch zo rechtvaardig. Maar o wee als God rechtstreeks tot u zou spreken. Dan zou ge tenminste inzien dat God u zelfs een gunst heeft gedaan door u niet verantwoordelijk te houden voor al uw ongerechtigheden. God is dus nog mild geweest in Zijn Rechtvaardige oordeel over u.

Sofar verheft zichzelf boven Job. Vergeet niet dat er niemand op aarde zo rechtvaardig was als Job. Dus Sofar leefde niet zo rein als Job. Toch doet Sofar alsof hij zoveel beter is dan Job omdat het hem beter afgaat in het leven. Dit is wat er vaak gebeurt in een discussie. De conversaties worden harder en bitterder om toch maar het gelijk te willen halen. Ruzies ontaarden vaak in overdreven beschuldigingen: ‘gij doet dit altijd’, ‘gij luistert nooit’, … . Het vergt veel zelfbeheersing om niet te vervallen in dit soort discussies. Doe hier niet aan mee. Probeer steeds het overzicht en het doel van de discussie voor ogen te houden. Maak niet de fout die Sofar maakt.

God weet wel wat Hij doet. Job, ge zijt een leeghoofd

Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe? Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen? dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hun maat, en breder zijn zij dan de zee. Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemt en de vierschaar spant, wie zal Hem dan weerhouden? Want Hij kent de valse lieden, en ziet de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren. Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden, kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden” Job 11:7-12.

Sofar gaat verder met zijn betoog door te zeggen dat God heel goed weet wat Hij doet. God weet wie vals is. God weet wie ongerechtigheid beoefent. Maar Sofar is fout. Sofar heeft geen idee wat Job verkeerd gedaan zou hebben. Er was niks dat hij tegen Job zou kunnen aanbrengen dan alleen zijn kwade vermoedens. Sofar rechtvaardigt zijn kwade vermoedens door te zeggen dat God heel goed weet waar Job allemaal mee bezig is. Maar Job, gij zijt een leeghoofd. Gij hebt evenveel kans om tot inzicht te worden gebracht, als dat het veulen van een ezel als mens geboren kan worden.

Sofar speelt de man en niet de bal. Dit is een taktiek die onkundige mensen vaak gebruiken om hun argument te kunnen maken. Maar door zo te handelen maken mensen alleen maar zichzelf belachelijk. Sofar handelt zo omdat Job dingen zegt waar hij niet akkoord mee is. Maar vergeet niet dat noch Sofar, noch de andere vrienden ook maar één bewijs hebben van waar Job in zou gezondigd hebben. Het enige dat ze zien is dat Job aan het lijden is. Kwade vermoedens beroven een mens van een helder inzicht in hetgeen waar is.

Indien gij uw hart bereidt, en uw handen tot Hem uitstrekt; indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg, en laat geen onrecht in uw tent wonen; ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen, dan zult gij vast staan en niet vrezen; ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid. Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is, en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen; gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen. Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem” Job 11:13-20.

Job, ge moet u bekeren. Strek u uit naar God en als er zonde is doe die dan weg. Laat het onrecht niet in uw tent wonen. Dan zullen al uw moeiten verdwijnen. De duisternis zal veranderen in licht. Dan kunt ge gaan slapen zonder dat iemand u opschrikt. Dan zouden zullen velen naar u toe komen om raad (vgl Job 42:7-9). De ogen van de goddelozen zullen gesloten worden, zij kennen geen toevlucht, hen rest alleen nog de dood. Wat Sofar zei was waar, alleen paste hij deze woorden verkeerd toe. Dit is wat valse leraren doen. Vaak spreken valse leraren waarheden, maar passen ze de waarheid verkeerd toe.

Jobs eerste antwoord aan Sofar: God lijkt willekeurig te besturen

Maar Job antwoordde: Waarlijk, gij zijt nog eens mensen: met u zal de wijsheid uitsterven. Ook ik heb verstand, zo goed als gij, ik doe voor u niet onder; aan wie zijn zulke dingen niet bekend? Tot een spot ben ik mijn naaste, ik, die God verhoorde, als ik tot Hem riep; tot een spot is de rechtvaardige, de vrome. Voor de ongelukkige, smaad, is de mening van de voorspoedige; dat is het deel van degenen wier voet wankelt” Job 12:1-5.

Job reageert sarcastisch en vermanend naar zijn vrienden toe. Jullie zijn de ‘crème de la crème’, de elite van het mensdom. Als gij sterft, dan zal de wijsheid ook uitsterven gezien zij alle wijsheid in pacht hebben. Job laat hen weten dat ook hij een verstand heeft en niet moet onderdoen voor de wijsheid van zijn vrienden. Wie weet niet van de dingen waarover zij spreken? Job ervaarde hun woorden aan als spot. Hij was er niet blij mee. Zijn vrienden leken wel vijanden te zijn geworden. Het is gemakkelijk om zo te spreken als zijn vrienden wanneer je niet zelf het lijden meemaakt.

Wat jullie zeggen, weet toch iedereen

Vredig staan de tenten der geweldenaars en veilig zijn zij die God tot toorn prikkelen, ieder die God naar zijn hand wil zetten. Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels, en het zal u inlichten. Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten, en laat de vissen der zee het u vertellen. Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des HEREN dit doet, in wiens hand de ziel is van al wat leeft en de geest van ieder sterveling? Toetst het oor de woorden niet, en proeft het gehemelte niet de spijze? Bij grijsaards zou wijsheid zijn, en lengte van dagen zou doorzicht betekenen?” Job 12:6-12.

Iedereen weet wat Jobs vrienden hem hebben geantwoord. Job heeft niks nieuws van hen gehoord. Toch moeten ook zij inzien dat er geweldenaars zijn die vredig leven. Dat zou hen toch moeten duidelijk maken dat hun conclusie niet helemaal juist is. Slikken jullie alles door wat ge in uw mond steekt? Nee, want sommigen dingen smaken vies en worden uitgespuwd. Zo ervaarde Job hun woorden nadat hij ze proefde.

Bij God is de wijsheid

Bij Hem is wijsheid en sterkte, Hij heeft raad en doorzicht. Breekt Hij af, er wordt niet opgebouwd; sluit Hij iemand op, er wordt niet ontsloten; houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen; laat Hij ze gaan, zij woelen de aarde om. Bij Hem is kracht en beleid, Zijns is de misleide en de misleider. Raadsheren zendt Hij barrevoets heen, en rechters maakt Hij tot dwazen. Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hij en Hij bindt een band om hun lendenen. Priesters zendt Hij barrevoets heen en wie vast staan, stort Hij neer. Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt, en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg. Hij giet smaad uit over edelen en maakt de gordel van machtigen los. Hij legt de diepten uit de donkerheid bloot en brengt de diepe duisternis aan het licht.   Hij maakt de volkeren groot en richt hen te gronde, breidt volkeren uit en voert hen weg. Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand, en doet hen ronddwalen in ongebaande wildernis. Zij tasten rond in lichtloze duisternis, en Hij doet hen dwalen als een beschonkene” Job 12:13-25.

Nadat Jobs vrienden de nadruk er op hebben gelegd dat de wijsheid bij de grijsaards ligt, laat Job hen zien waar de ware wijsheid vandaan komt. Hij schetst het beeld dat hijzelf van God heeft. Bij God is wijsheid en sterkte. God heeft raad en doorzicht. Maar dan gaat Job verder met een beeld dat Hij van God heeft gekregen dat nogal negatief is. God stort neer wie vast staat. God maakt de gordel van machtigen los. God maakt volkeren groot om ze dan ten gronde te richten. Kortom, God bouwt op en God breekt af wat hij heeft opgebouwd. Jobs lijdensweg deden hem tot de conclusie komen dat God de spraak wegneemt van hen die op Hem vertrouwen. God doet hen dwalen als een beschonkene.

Jullie vertellen niks nieuws, kon ik maar mijn zaak aan God voorleggen

Zie, alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en in zich opgenomen. Wat gij weet, weet ik ook, ik doe voor u niet onder. Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken, ik wens mijn zaak te bepleiten bij God. Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren, kwakzalvers altemaal. Och, of gij geheel en al zweegt! Dat zou u tot wijsheid strekken. Luistert toch naar mijn terechtwijzing en slaat acht op de verwijten mijner lippen. Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en ten behoeve van Hem bedrog? Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als pleitbezorgers voor God? Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt; kunt gij Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt? Streng zal Hij u straffen, indien gij heimelijk partij kiest. Zal zijn hoogheid u niet verschrikken en de schrik voor Hem u niet overvallen? Uw uitspraken zijn spreuken van as, uw schilden worden schilden van leem” Job 13:1-12.

Wat jullie me zeggen heb ik al allemaal gehoord. Dat weet ik al lang. Ik zou graag willen dat ik mijn zaak bij de Almachtige kon bepleiten. Jullie echter zijn leugenaars en kwakzalvers. Jobs vrienden helpen hem helemaal niet, ze zijn als geneesheren die iets voorschrijven dat niet werkt. Jullie kunnen beter zwijgen. Dan zouden jullie pas echt wijs zijn. Job verlangt ernaar om met God te kunnen praten, hij heeft er geen zin meer in om met zijn vrienden te praten. Hij beschuldigt zijn vrienden ervan dat ze onrecht spreken om God in een positief daglicht te plaatsen. Job zegt dat zijn vrienden liegen ten voordele van God maar dat ze moeten oppassen met zo te handelen. Ze hebben geen enkel recht om de feiten te verdraaien zodat God er beter uit komt. God zou hen daarvoor streng straffen.

Job gelooft op dit moment dat God hem onrechtvaardig behandelt. En dat zijn vrienden God hierin proberen goed te praten. Job spreekt zichzelf tegen. Enerzijds gelooft hij dat God hem onrechtvaardig behandelt, en anderzijds wijst hij zijn vrienden erop dat God zo rechtvaardig is dat hij de leugens van zijn vrienden niet zal tolereren. De emoties van Job en zijn vrienden laaien hoog op.

Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken, overkome mij wat wil! Ik neem mijn vlees tussen mijn tanden en leg mijn leven in mijn hand. Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. Hij toch zal mij tot heil zijn, maar een godvergetene zal voor Hem niet verschijnen. Luistert aandachtig naar mijn woorden mijn verklaring kome in uw oren. Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen, ik weet, dat ik in mijn recht ben. Wie kan mij weerleggen? Voorzeker, ik zou dan zwijgende de geest geven” Job 13:13-19.

Job wil dat God naar hem zou luisteren. Dan zou hij zijn onschuld bekend kunnen maken. Jobs leed was groot, hij zou de hoop niet opgeven om het recht bij God te zoeken. Hij wil dat God zijn naam zuivert en hem niet langer als een schuldige behandelt. Het gevoel dat God hem heeft verworpen, is voor Job erger dan het leed dat hij meemaakt. Job smeekt om rechtvaardigheid.

God, hoor a.u.b. naar mij

Doe mij slechts twee dingen niet, dan zal ik mij voor U niet verbergen: neem uw hand van mij weg en laat uw verschrikking mij niet beangstigen. Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef Gij mij bescheid. Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden? Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend. Waarom verbergt Gij uw aangezicht en beschouwt Gij mij als uw vijand? Wilt Gij een weggewaaid blad schrik aanjagen, een verdorde strohalm vervolgen, dat Gij mij een bitter lot beschikt en mij doet boeten voor de ongerechtigheden mijner jeugd, dat Gij mijn voeten in het blok zet en al mijn paden nagaat, voor mijn voetzolen belemmeringen legt? En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout, als een kleed, dat de mot verteert!” Job 13:20-28.

Job richt zich nu van zijn vrienden tot God. Hij wil dat God ophoudt met hem te pijnigen. Dan kan hij zijn zaak voor God bepleiten. Roep mij God, dan zal ik antwoorden. spreek God, dan zal ik U daarop antwoorden. Maak mij mijn zonden bekend God. Wat heb ik U misdaan? Waarom doet Ge mij dit aan? Doet Ge mij misschien boeten voor zonden die ik in mijn jeugd heb gedaan?

God, handel nu, als ik dood ben dan is het te laat

De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht. Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een. Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag” Job 14:1-6.

Een bloem, net als een schaduw zijn maar van tijdelijke aard, van korte duur. Zo is ook een mensenleven. Dit verontrust Job. Alle mensen zijn zondaren, dus ook Job. Hoe kan God dan verwachten dat Job zonder zonde zou zijn? God, laat mij op adem komen. Geef me rust.

Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven?   Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap” Job 14:7-12.

Voor een boom is er nog hoop. Die kan terug groeien. Maar als een mens sterf, dan is er geen hoop meer. Hij is er dan niet meer. De mens die sterft, is als een uitgedroogde rivierbedding. De dode mens ontwaakt niet meer. O, was ik maar als een boom.

Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen, mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren.” Job 14:13-17.

God, als ik dan toch moet sterven, verberg mij in het dodenrijk totdat uw boosheid is geëindigd. Dan zou ik misschien terug kunnen herleven. Dit is een verlangen dat Job koesterde, mocht God hem geen gerechtigheid geven terwijl hij leeft. Maar Job beseft, voor zover hij weet, dat de mens niet kan herleven nadat hij gestorven is. Job had geen notie van de nieuwtestamentische leer van een opstanding van de doden. Maar zijn verlangen naar gerechtigheid is zo groot, dat hij oplossingen probeert te zoeken mocht God hem tijdens zijn leven geen antwoord geven.

Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats, het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf.” Job 14:18-22.

Job geeft een beeld dat God een voortdurend en geleidelijk proces hanteert om alle hoop van een mens weg te nemen. God doet dit, en laat dan de mens in het ongewisse achter met enkel lijden en treurnis.

Elifaz’ tweede antwoord: de goddeloze valt

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Brengt een wijze ijdele kennis voort, en vult hij zijn binnenste met oostenwind? Berispt hij met nutteloze woorden en met krachteloze beweringen? Bovendien breekt gij de godsvrucht af en doet te kort aan de eerbied voor God. Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in de mond, en gij kiest de taal der listigen. Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik; ja, uw eigen lippen getuigen tegen u.”Job 15:1-6.

In zijn eerste rede was Elifaz redelijk mild, maar dat heeft hij nu opgegeven. Zijn geduld met Job is op. Job, ge maakt veel wind. Alles wat ge hebt gezegd is inhoudloos. Het trekt nergens op. Het laat zien dat ge geen respect voor God hebt. Ge doet mensen van God afkeren. Elifaz ontkent dat rechtvaardige mensen kunnen lijden. Hij beweert dat Job zichzelf veroordeelt door zo te spreken. Dat Job zo spreekt is voor hem het bewijs van Jobs  onrechtvaardigheid. Hoewel Job zich heeft laten meeslepen door het verdriet en de pijn, is het niet zo dat Job lijdt omwille van zijn zonden. Job was rechtvaardig. Job heeft weliswaar niet altijd op de beste manier gereageerd op het lijden, toch is Elifaz ervan overtuigd dat Jobs lijden worden veroorzaakt door zijn eigen schuld. Maar stel uzelf de vraag welk bewijs Elifaz heeft om te beweren dat Job zo lijdt omdat hij gezondigd heeft? Dat is er niet. Elifaz heeft alleen gezien dat Jobs reactie op het lijden niet altijd even goed is. Zo is het ook met Jezus gegaan. Jezus’ aanklagers konden geen zaak tegen Hem hardmaken. Dan probeerden ze maar Jezus te pakken op Zijn eigen woorden zodat ze Hem konden veroordelen (vgl Matteus 26:59-68).

Zijt gij als eerste der mensen geboren of eer dan de heuvelen voortgebracht? Hebt gij toegeluisterd in de raad Gods en de wijsheid aan u getrokken? Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat voor inzicht hebt gij, dat ons ontbreekt? Ook onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden, rijker in jaren dan uw vader. Zijn de vertroostingen Gods u te gering en het woord, dat in zachtheid tot u kwam? Wat sleept uw hart u mee en wat flikkeren uw ogen, dat gij uw geest tegen God keert en zulke woorden uit uw mond laat gaan? Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen? Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs de hemelen zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de mens, die ongerechtigheid indrinkt als water!” Job 15:1-16.
Job, zijt gij de enige alle wijsheid in pacht heeft? Wat weet gij dat wij niet weten? Zijt gij wijzer dan de oude mannen? Heeft God u misschien dingen geopenbaard waar wij niet van weten? Het lijkt erop dat Elifaz in zijn trots gekrenkt is door wat Job hem heeft geantwoord. Het is echter geen absolute waarheid dat alle oudere mensen wijs zijn. Elifaz is beledigd dat Job niet erkent dat God zijn vrienden tot hem heeft gezonden om hem te vertroosten. Elifaz is ervan overtuigd dat de drie vrienden Job met zachtheid hebben benaderd. Job, ge laat u teveel meeslepen door de hele situatie. Dat is natuurlijk gemakkelijk gezegd door iemand die niet heeft moeten lijden zoals Job. Job, ge kunt niet rechtvaardig zijn, want ge zijt een mens van vlees en bloed. De denkfout die Elifaz maakt is dat hijzelf ook evenveel zou moeten lijden als Job gezien hijzelf ook een mens is. Elifaz is verblind door het feit dat hijzelf ervan overtuigd is dat de droom die hij kreeg de waarheid is (Job 4:12-16).

Job, ik zal u uitleggen hoe het zit

Ik wil u onderrichten, luister naar mij: en wat ik geschouwd heb, dat wil ik vertellen, datgene wat de wijzen op gezag van hun vaderen verkondigen, zonder iets te verhelen, toen alleen aan hen het land was gegeven, en geen vreemdeling bij hen was binnengedrongen.” Job 15:17-19.

Job, ik wil u onderrichten. Ik zal u de ware betekenis van de dingen uitleggen. Mijn kennis komt van een tijd waarin de waarheid nog zuiver was.

De goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst, de geweldenaar alle hem geschonken jaren. Schrikwekkende geluiden klinken in zijn oren, in volle vrede overvalt hem de verwoester. Hij heeft geen vertrouwen, dat hij uit de duisternis zal terugkeren: hij is bestemd voor het zwaard. Hij dwaalt rond om brood. Waar is het? Hij weet, dat de dag der duisternis voor hem ophanden is. Hem beangstigen nood en benauwdheid, zij overweldigen hem als een koning, gereed tot de stormloop.” Job 15:20-24.

Het leven ziet er niet goed uit voor een goddeloze. Hij leeft constant in angst, kent geen vertrouwen, heeft geen rust.

Want hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen God en de Almachtige getrotseerd; hij snelt op Hem af met trotse nek, met zijn zwaar beslagen schild. Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekt en een vetlaag om zijn lendenen gelegd” Job 15:25-27.

Waarom kent de goddeloze geen rust? Omdat hij zich tegen God heeft gekeerd.

hij heeft zich in verwoeste steden gevestigd, in huizen, waarin men niet mocht wonen, die bestemd waren puinhopen te blijven. Hij blijft niet rijk en zijn vermogen houdt geen stand, zijn bezit breidt zich niet uit op aarde. Hij ontkomt niet aan de duisternis, de vlam doet zijn loten verdorren en door de adem van zijn mond wordt hij weggevaagd. Hij betrouwe niet op ijdelheid, hij komt bedrogen uit, want ijdelheid zal zijn vergelding zijn. Voor zijn tijd zal het met hem gedaan zijn en zijn palmtak zal niet groenen. Als een wijnstok laat hij zijn druiven onrijp vallen en als een olijfboom werpt hij zijn bloesem af. Want de bende der godvergetenen is onvruchtbaar, en vuur verteert de tenten der veile lieden. Zij gaan zwanger van onheil en baren ongerechtigheid en hun binnenste brengt bedrog voort.” Job 15:28-35.

De goddeloze ziet zijn woonplaats verwoest worden. De goddeloze blijft niet rijk. De goddeloze ziet vuur zijn tenten verteren. De goddeloze komt bedrogen uit wanneer hij rechtmatige vergelding krijgt. Het lijkt er sterk op dat Elifaz Job een spiegel probeert voor te houden en hem er aan wil herinneren aan al het onheil dat hem is overkomen. Elifaz steekt zijn vermanende vinger op naar Job en zegt hem dat de goddeloze zijn verdiende loon krijgt. En zo heeft hij dus ook zijn verdiende loon gekregen.

Jobs tweede antwoord aan Elifaz: God richt mij ten gronde hoewel ik onschuldig ben

Maar Job antwoordde: Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord, gij zijt allen jammerlijke vertroosters. Komt er geen einde aan de ijdele woorden? Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt? Ook ik zou kunnen spreken als gij, waart gij slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen en het hoofd over u schudden. Ik zou u bemoedigen met mijn mond, en het beklag mijner lippen zou leniging geven.” Job 16:1-5.

Jullie zijn waardeloze vertroosters. Uw woorden zijn zonder betekenis. Waarom voelt ge u geroepen om weer te spreken? Iedereen kan zo spreken. Wat mooie woorden met elkaar verbinden terwijl ge met uw hoofd schudt. Job stoort zich aan zijn vrienden en zijn vrienden storen zich aan Job. Toch zou Job niet zoals hen handelen mochten zij in zijn toestand zitten. Hij zou ze bemoedigen i.p.v. ze te beschuldigen en af te breken. Hij zou niet zo gemeen als hen zijn.

We zijn geen goede vrienden als we een vriend in nood gaan beschuldigen wanneer hem leed overkomt. Het is niet omdat het ons financieel voor de wind gaat, dat iedereen die schulden heeft daar zelf voor heeft gezorgd. Het is niet omdat wij gezond zijn, dat iedereen die ziek is daar zelf voor heeft gezorgd door een ongezonde levensstijl.

God heeft me alles afgenomen

Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd, en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij? Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen; Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen, en mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden: mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij aan. Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst met zijn tanden tegen mij, mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij. Men spert de mond tegen mij op, onder schimp slaat men mij op de kaken, men verzamelt zich als een man tegen mij. God levert mij over aan de snoodaards, Hij geeft mij prijs aan de goddelozen. Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op; Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde, stelde Zich mij ten doelwit. Talrijke schichten vliegen om mij heen, meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal ter aarde uit. Met breuk op breuk verbreekt Hij mij, Hij snelt op mij af als een krijgsheld. Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid, en mijn horen in het stof gestoken; mijn aangezicht is rood van wenen, over mijn oogleden ligt diepe duisternis, hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft, en mijn gebed rein is.” Job 16:6-17.

Als ik nu spreek of als ik nu zwijg, mijn pijn blijft dezelfde. Daarom kan ik beter spreken. God heeft mij alle kracht ontnomen. God heeft mijn gehele gezin uiteengeslagen. Mijn fysieke toestand klaagt mij aan alsof ik schuldig ben. God behandelt mij als een schuldige, als een zondaar. Job beziet God als een wild beest die hem verscheurt, die hem tot een doelwit heeft gemaakt. God schudt Job helemaal door elkaar. God kent geen mededogen meer voor Job. Job heeft niet slechts een rouwgewaad aangetrokken, maar het lijkt wel alsof het rouwgewaad over zijn huid is genaaid. Zijn ogen zijn rood van het wenen In zijn ogen is een diepe duisternis te zien, hoewel hij niks verkeerd heeft gedaan en zijn gebed rein is.

O aarde! bedek mijn bloed niet, en mijn geroep vinde geen rustplaats! Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel, mijn Pleitbezorger in den hoge. Ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt zich mijn oog schreiend op God, opdat Hij de mens recht doe tegenover God, en recht doe tussen de mens en zijn naaste. Want nog weinige jaren zullen komen, en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren.” Job 16:18-22.

Job verlangt dat het onrecht dat hem wordt aangedaan niet zal worden verborgen. Tot wie kan Job zich keren om voor hem te pleiten? Zijn vrienden hebben hem in de steek gelaten en bespotten hem. Hoewel Job denkt dat God hem onrecht aandoet, blijft hij toch hopen dat God hem recht zal geven.

Het leven heeft mij niets meer te bieden

Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf. Voorwaar, bespotting is mijn deel; mijn oog moet rusten op hun getwist. Stel U zelf als mijn borg bij U; wie anders zal voor mij handslag geven? Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht; daarom zult gij hen niet laten zegepralen. Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten.” Job 17:1-5.

Job voelt zich verslagen, hem rest alleen nog de dood. God, beloof me dat er na mijn dood iemand zal zijn die de waarheid aan het licht zal brengen.

Men heeft mij tot een spreekwoord gemaakt onder de volken, en ik ben iemand, die men in het aangezicht spuwt. Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn leden zijn als een schaduw. De oprechten zijn daarover ontzet, en de onschuldige ergert zich over de godvergetene. Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is neemt toe in kracht. Toch komt gij allen telkens terug; komt dan maar! een wijze zal ik onder u niet vinden. Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen, de wensen van mijn hart. De nacht willen zij maken tot dag: het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis. Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de duisternis mijn leger spreid, tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster, waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? Zij zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen, wanneer wij tezamen in het stof nederzinken.” Job 17:6-16.

Job is het doelwit van spot en een slecht voorbeeld geworden voor de mensen. Kijk naar Job, dat komt ervan als je de slechte weg bewandelt. Toch houdt Job als rechtvaardige vast aan zijn weg en put hij kracht uit het feit dat hij rein van handen is. Van zijn vrienden verwacht hij geen hulp meer.  Ze begrijpen niet wat hij meemaakt. Ze zien niet wat hij voelt. Wat de buitenwereld betreft is Job een hopeloos geval. Zijn toestand is triest. Zijn geklaag een ergernis. Job is eenzaam.

Bildads tweede antwoord: de goddeloze zal ten onder gaan

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Hoelang zult gij met woorden strikken zetten? Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken. Waarom worden wij als vee beschouwd, zijn wij stompzinnig in uw ogen? Gij, die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats gerukt worden?” Job 18:1-4.

Ge zou denken dat Jobs toestand toch een klein beetje medelijden zou opwekken bij zijn vrienden. Maar nee, integendeel, Bildad ergert zich aan Job. Job spreekt volgens hem als een dwaas. Bildad stoort zich aan het feit dat Job hun woorden niet als wijsheid aanvaardt. Job, moeten alle wijsheden worden herroepen zodat ze overeenstemmen met wat gij denkt? Bildad en de twee andere vrienden zijn zo verontwaardigd want Job stelt hun geloof en gedachten op de proef. Als het waar zou zijn wat Job zegt, dan valt heel hun geloofsleer als een kaartenhuis in elkaar. Maar het probleem met hun visie is dat ze geen enkel bewijs hebben van Jobs slechtheid. Ze zien enkel zijn lijden en daarom concluderen ze dat Job wel heel slecht moet zijn geweest. Ze weten niet hoe ze met Job zijn argumenten moeten omgaan. Het gemakkelijkste om te doen is om Jobs gedachten dan maar weg te wuiven. Moeilijker zou zijn dat ze hun heel denkpatroon met een eerlijk hart zouden onderzoeken. Zoals zo vaak in een discussie redeneert men niet vanuit objectiviteit, maar uit emotie.

Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de gloed van zijn vuur zal niet blijven schijnen. Het licht in zijn tent verduistert, en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust. Zijn krachtige schreden worden belemmerd, en zijn eigen raadslag werpt hem neder. Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net, en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij. Een klem grijpt zijn hiel, een strik houdt hem vast. Een touw is voor hem in de grond verborgen, een valstrik ligt voor hem op het pad. Aan alle kant overvallen hem verschrikkingen en jagen hem voort op zijn schreden. Het onheil hongert naar hem, het verderf staat bereid tot zijn val. De eerstgeborene van de dood vreet de stukken van zijn huid weg, vreet zijn leden af. Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de koning der verschrikkingen. In zijn tent huist wat niet bij hem behoort, zwavel wordt over zijn woning gestrooid. Van onderen verdrogen zijn wortels, en van boven verwelken zijn twijgen. Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem, zijn naam wordt op straat niet meer genoemd. Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis, en men jaagt hem weg uit de bewoonde wereld. Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk, en niemand zal overblijven in het oord, waar hij vertoeft. De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en huivering zal de ouderen aangrijpen. Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde, zo met de woonplaats van hem die God niet erkent.” Job 18:5-21.

Voor Bildad is het duidelijk. De goddelozen krijgen wat ze verdienen. Het valt op wat Bildad niet vermeldt in zijn betoog over de goddelozen, nl Gods aandeel in het lot van de goddelozen. Hij beschouwt oorzaak en gevolg als vanzelfsprekend. Het licht van de goddelozen wordt uitgeblust. Aan alle kanten wordt de goddeloze overvallen door verschrikkingen. De dood vreet aan het lichaam van de goddeloze. Zijn woonplaats wordt weggenomen. Zijn reputatie wordt teniet gedaan. Hij zal geen nageslacht meer hebben. De beschrijving die Bildad hier geeft is een beschrijving van datgene wat Job is overkomen. Bildad wil Job een spiegel voorhouden. Job, dit is het lot van goddelozen. En laat het nu zo zijn dat dit de dingen zijn die u zijn overkomen Job. Gij moet daarom beseffen dat gij een zeer slechte man zijt. En de dingen die u zijn overkomen zijn het bewijs dat ge oogst wat ge hebt gezaaid. Je zou bijna geneigd zijn om Bildad te gaan geloven als je ziet met welke overtuigende woorden hij dit zegt. Hij lijkt te denken dat als je iets vaak zegt, het daarom wel waar moet zijn.

Jobs tweede antwoord aan Bildad: God zal mij recht verschaffen

Maar Job antwoordde: Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven en mij met woorden verbrijzelen? Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad; gij schaamt u niet mij te kwellen. Heb ik dan werkelijk gedwaald, woont de dwaling bij mij? Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan, levert mij dan het bewijs voor mijn schande. Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft en zijn net over mij heeft heengeworpen.” Job 19:1-6.

Bildad vroeg in 8:2 “Hoelang zult gij op deze wijze spreken?” en in 18:2 “Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?”. Job vraagt hem daarom op zijn beurt hoelang Bildad zal verdergaan met Jobs ziel te bedroeven en hem de grond in te boren met zijn woorden. Bildad kende geen schaamte. Bildad wil nog niet eens overwegen dat Job het slachtoffer van onrecht zou kunnen zijn. Job vraagt hem om het bewijs van zijn zonden. Job hoopt dat Bildad zou erkennen dat God een net over hem heeft geworpen i.p.v. dat Job als goddeloze zichzelf heeft doen verstrikken in het net (vgl Job 18:8).

Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord. Ik roep om hulp, maar er is geen recht. Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder kan, en op mijn paden spreidt Hij duisternis. Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, de kroon van mijn hoofd weggenomen. Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga, en mijn hoop als een boom uitgerukt. Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbranden en mij als zijn vijand beschouwd. Als een man komen zijn benden aan, zij banen zich een weg tegen mij en legeren zich rondom mijn tent.” Job 19:7-12.

Job schreeuwt om hulp, maar niemand helpt hem. Dit is een kwelling. Job begrijpt niet waarom God zijn paden duister heeft gemaakt. Waarom God hem langs alle kanten afbreekt. Waarom God hem als een vijand behandelt. Hij denkt dat God een leger tegen hem heeft gestuurd om hem compleet te vernietigen.

Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd, en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden. Mijn nabestaanden zijn weggebleven en mijn bekenden hebben mij vergeten. Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen mij als een vreemde, ik ben in hun ogen een onbekende geworden. Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet; nadrukkelijk moet ik hem smeken. Mijn adem staat mijn vrouw tegen en mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten. Zelfs knapen verachten mij, sta ik op, dan spreken zij tegen mij in. Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij; en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.” Job 19:13-19.

Ik voel me helemaal alleen en door allen verlaten. God, waarom hebt ge iedereen van mij verwijderd? Mijn familie heeft mij in de steek gelaten. Mijn kennissen zijn vreemden geworden. Ik ben als onbestaande in de ogen van allen die ik kende. Mijn vrouw stoort zich aan mij, kleine kinderen verachten mij. Iedereen mijdt mij, iedereen heeft zich tegen mij gekeerd.

Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en slechts mijn tandvlees bleef mij over. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden, want Gods hand heeft mij getroffen. Waarom vervolgt gij mij, gelijk God, en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees?” Job 19:20-22.

Job smeekt om genade. Hij lijkt wel een levende dode. Zijn lichaam is er vreselijk aan toe. Job smeekt zijn vrienden om ontferming om wat God hem heeft aangedaan. Job verlangt naar compassie en begrip i.p.v. de veroordelende houding die men hem geeft. Waarom vervolgen jullie mij op dezelfde wijze als God mij vervolgt. Jullie zijn even erg als wat God mij aandoet.

Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven, och, of zij kwamen in een boek,  met een ijzeren stift in lood werden gegrift, voor eeuwig gehouwen in een rots! Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen en de grond der zaak bij hem ontdekken! Vreest dan voor uzelf het zwaard, want uw grimmigheid is een halsmisdaad, opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is.” Job 19:23-29.

Job verlangt ernaar dat iemand zich de moeite zou nemen om alles op te schrijven wat hij zegt. Dan zou ooit iemand onderzoeken kunnen doen en inzien hoe onrechtvaardig hij werd behandeld. Job blijft hopen dat er op een dag gerechtigheid zal komen. Job koestert de hoop en het geloof dat zijn Verlosser leeft die uiteindelijk zal ingrijpen. Job weet dat God een wreker is van onrecht. Maar dat is op dit moment thans niet zichtbaar. Job beschuldigt God en hoopt tegelijk op God. De God die Job kent zou dit nooit zomaar laten. Op een dag zal God mij gelijk geven. Misschien ben ik er dan niet meer, maar rechtvaardigheid zal geschieden. Job waarschuwt zijn vrienden daarom voor de gevolgen die God zou brengen over hun woorden en beschuldigingen. Uiteindelijk, op het einde van het boek, zien we dat God Job rechtvaardigheid verschaft en de vrienden de opdracht geeft om de dingen terug in orde te maken met Job. Als Job zou geloven dat de wereld door toeval tot stand is gekomen, dan zou er geen oplossing zijn voor wat Job overkomt. Maar omdat Job gelooft in een Rechtvaardige en Almachtige God, weet hij dat er op een dag gerechtigheid zal komen.

Sofars tweede antwoord: de goddeloze zal slechts korte tijd kunnen genieten van de zonde

Toen nam de Naamatiet Sofar het woord en zeide: Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord, omdat het in mij stormt. Ik hoorde een voor mij smadelijke terechtwijzing, maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord.” Job 20:1-3.

Ook Sofar voelt zich beledigd door wat Job zegt. Hij ziet het als een persoonlijke aanval op hem. Sofar is gekwetst dat Job niet wil inzien dat wat hij zegt wijsheid is. Sofar is verontwaardigd en is ervan overtuigd dat Jobs aanval op God niet zomaar mag passeren. God moet verdedigd worden. Maar daarmee bedoelt hij natuurlijk dat wat hij over God zegt omdat hij van zichzelf gelooft dat hij een juist beeld heeft van God en hetgeen Job overkomt.

Weet gij dit soms van oudsher, sedert de mens op aarde geplaatst is? Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort, en de vreugde der godvergetenen slechts een ogenblik. Al verheft zich zijn trots hemelhoog, en raakt zijn hoofd aan de wolken, hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde; wie hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij? Als een droom vervliegt hij, onvindbaar, hij wordt weggevaagd als een nachtgezicht. Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet meer, en zijn woonplaats ziet hem niet terug. Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken, en zijn eigen handen moeten zijn vermogen afgeven. Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn, deze legt zich met hem neer in het stof.” Job 20:4-11.

Sofars beeld van de goddelozen is dat ze slechts voor een korte tijd jubelen, maar dat dan hun einde daar is. De overwinningen van de goddelozen zijn slechts tijdelijk en verdwijnen nog voordat je het weet. Sofar geeft dit antwoord omdat Job eerder heeft gesuggereerd dat goddelozen vrede kennen en veilig zijn (Job 12:6). En gezien de vrienden ervan overtuigd zijn dat Job wel vreselijke zonden moet gedaan hebben, lijkt Jobs lot hun inzicht te bevestigen. Wat hen betreft is het perfect mogelijk dat Job zich van God heeft afgekeerd.

Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond, al moge hij het verbergen onder zijn tong, al moge hij het sparen en niet prijsgeven, al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte, toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden, zij wordt addervenijn in zijn binnenste. Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik. Addergif zal hij inzuigen, een slangetong zal hem doden. Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende stromen van honig en room. Het moeizaam verworvene moet hij afgeven, hij kan het niet doorslikken; evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen, zonder dat hij er genot van heeft. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten, een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen. Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste, en met zijn schatten zal hij niet ontkomen. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht, daarom heeft zijn voorspoed geen bestand. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang, de volle zwaarte van het onheil overvalt hem. Om zijn buik te vullen laat God zijn brandende toorn tegen hem los, die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze.” Job 20:12-23.

Het is interessant wat Sofar over de goddeloze zegt. De goddeloze beschouwt het kwaad als iets zoets. Zonde is in veel gevallen spannend en verleidelijk. Iets waar de goddeloze van kan genieten. Maar de gevolgen van het genot van zonde is dat de goddeloze erdoor wordt vergiftigd. Dit is een goede beschrijving van zonde. Iets eten dat enorm goed smaakt, maar waardoor ge krampen krijgt en erdoor moet overgeven. Het genot van de goddeloze duurt niet lang. Een kenmerk van de goddeloze is dat hij de armen en de behoeftigen slecht behandeld. Maar Sofar ziet blijkbaar niet dat hij zichzelf veroordeelt door zo te spreken. Hij is totaal niet barmhartig tegenover Job en zijn toestand. Zijn verkeerd oordeel maakt hem schuldig tegenover God en Job.

Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen, de koperen boog zal hem doorboren. Hij moge de pijl uittrekken, zodat deze zijn rug uitgaat, en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt: doodsschrik komt over hem. Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart; een vuur, niet door mensen aangeblazen, verslindt hem en verteert wat in zijn tent overig is. De hemel openbaart zijn ongerechtigheid, en de aarde staat tegen hem op. Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd, weggevaagd ten dage van zijn toorn. Dat is van Godswege het deel van de goddeloze mens, de erfenis, van God hem toegezegd.” Job 20:24-29.

Het oordeel over de goddeloze is onvermijdelijk. Hij kan proberen te vluchten, maar zijn zonden zullen hem achterhalen. Hij zal al zijn bezittingen uiteindelijk kwijtraken. Dit is wat de goddeloze mag verwachten van God. Na deze woorden zal Sofar niets meer te zeggen hebben.

Jobs tweede antwoord aan Sofar:  de goddeloze kent voorspoed en sterft in vrede

Maar Job antwoordde: Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt. Verdraagt mij, dan zal ik spreken, en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten. Richt mijn klacht zich soms tot een mens? Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden? Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staan en de hand op de mond leggen. Als ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering mij aan.” Job 21:1-6.

Hoe zouden Jobs vrienden hem het beste kunnen helpen in deze voor hem zware tijden. Job geeft het antwoord. Door naar hem te luisteren. Door te verdragen wat hij zegt. Doe dat eerst en spot dan met mij zegt Job. Kijk toch eens naar wat mij overkomt, naar wat ik allemaal meemaak, dan zou ge toch met verstomming moeten geslagen worden.

Waarom blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht? Hun nakroost blijft bestendig met hen, hun spruiten zijn voor hun ogen. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede treft hen niet. Hun stier bespringt en mist niet, hun koe kalft en heeft geen misdracht. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde, hun kinderen huppelen in het rond. Zij zingen bij tamboerijn en citer, en zijn vrolijk bij de tonen der fluit. Zij brengen hun dagen door in voorspoed, en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen? Gij zeidet: Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht, de raadslag der goddelozen is verre van mij.” Job 21:7-16.

Job daagt de kennis van de vrienden uit. Hij stelt hun redeneringen aan de kaak. Nee, het klopt niet dat jullie beweren dat de voorspoed van de goddelozen slechts van korte duur is. We zien met onze eigen ogen dat ze oud worden. Hun kinderen zien opgroeien. Zonder vrees in hun huizen wonen. We zien dat Gods roede hen niet treft. Hun vee doet het goed, hun kinderen zijn vrolijk. Goddelozen zijn blij, leven in voorspoed en sterven in vrede. Dat zijn de mensen  die met God niks te maken wilden hebben. Toch zegt Job dat hij niet het verlangen heeft om daarom goddeloos te zijn. Maar het is wel wraakroepend dat zij zo leven en toch voorspoed kennen.

Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust, en komt hun verderf over hen, deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe! Zij worden als stro voor de wind, als kaf, dat de storm wegblaast. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen. Maar ik zeg: Hij moest het hemzelf vergelden, dan zou hij het merken; zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen, en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen. Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden? Zal iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen richt? De een sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig en vredig; zijn lendenen zijn vol vet, en het merg zijner beenderen blijft fris. De ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt. Tezamen liggen zij neer in het stof, en het gewormte bedekt hen.” Job 21:17-26.

Het beeld dat Job van de maatschappij had, is dat God de goddelozen niet al te vaak voor hun zonden straft. Meestal komen ze ermee weg. Niet dat Job gelooft dat God de goddelozen nooit straft, maar het algemene beeld is toch dat de meeste zondaren niet voor hun zonden worden gestraft. Dit in tegenstelling tot de gedachten van Jobs vrienden die beweren dat de goddeloze altijd oogst wat hij gezaaid heeft. Waarom zouden goddelozen nog willen zondigen, mochten zij per direct worden gestraft voor elke zonde. Men zou dan kunnen opmerken dat God het onheil opspaart voor de kinderen van de goddeloze. Maar hoe zou dat de zondaar dan treffen als hij gestorven is? De kinderen zijn niet verantwoordelijk voor de zonden van de ouders. En de zondaar heeft er geen weet meer van eens gestorven. De meeste zondaren reageren zoals koning Hizkia toen God hem bekend maakte dat zijn zonen zouden weggevoerd worden in ballingschap naar Babel. Hizkia dacht “Het zal immers gedurende mijn leven bestendig vrede zijn” 2 Koningen 20:19. Kan iemand God kennis leren? Zo lijkt het wel dat de vrienden zich gedragen. Een feit is dat rechtvaardigheid niet kan worden afgemeten op basis van iemands bankrekening of gezondheid.

Zie, ik ken uw overleggingen en uw bedenksels, waarmede gij mij geweld aandoet, dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven? En waar is de tent die de goddelozen bewoonden? Hebt gij geen navraag gedaan bij hen die op de weg voorbijtrekken, gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen, dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden, en ten dage van Gods verbolgenheid in veiligheid gebracht? Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht? En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem? Hij wordt ten grave gedragen, en voor zijn grafheuvel draagt men zorg. Zacht dekken hem de kluiten in het dal, iedereen sluit zich aan achter hem, en voor hem uit gaan ontelbaren. Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden, en uw antwoorden, slechts bedrog blijft ervan over!” Job 21:27-34.

Job laat weten dat hij de vrienden doorheeft wanneer ze hem spreken over het lot van de goddeloze. Job begrijpt heel goed dat zijn vrienden hem voor ogen hebben als ze zo tegen hem spreken. Job is niet dom. Hij vraagt hen daarom waarom ze niet eens de moeite doen om een willekeurige voorbijganger naar deze dingen te vragen. Zij zouden hen wel bevestigen hetgeen Job hen probeert duidelijk te maken. Toch lijkt Job te ver te gaan met zijn argument. Want het beeld dat hij schetst is dat de goddeloze zo goed als nooit wordt gestraft door God. Het is wel waar dat niet elke zonde per direct wordt bestraft door God.

Elifaz’ derde antwoord: uw zonden zijn groot, uw ongerechtigheid eindeloos

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen, de verstandige bewijst zichzelf een dienst. Geeft het de Almachtige voordeel, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, wanneer gij uw weg zuiver houdt? Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen en met u in het gericht treden?” Job 22:1-4.

Elifaz maakt het punt dat het voor God niet zo belangrijk is. Wat voordeel geeft het God als gij rechtvaardig zijt en rein probeert te leven? Volgens Elifaz interesseert het God niet. Zijt ge goed of zijt ge slecht, God heeft er geen erg in. God hanteert gewoon zijn principe dat de rechtvaardige wordt beloond en de goddeloze wordt gestraft. Het maakt voor God niet uit wie de goddeloze is en wie de rechtvaardige is. God is objectief. Dat gezegd hebbende, geeft Elifaz een nieuwe sneer naar Job. Dus Job, gij beweert dus dat God u om uw godsvruchtige levenswandel bestraft? Dus God brengt deze dingen over u omdat gij zo goed zijt? En het ironische is dat dit inderdaad het geval is. Als Elifaz het geweten zou hebben dan zou hij waarschijnlijk niet zo hebben gesproken. Maar omdat hij juist een gebrekkige kennis heeft, had hij beter zijn mond gehouden.

Is niet uw boosheid groot, en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos? Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw broeders, en berooiden trokt gij de klederen uit; de amechtige gaaft gij geen water te drinken, de hongerige onthieldt gij brood; maar de man met krachtige arm, die behoorde het land, en de aanzienlijke, die woonde er, weduwen liet gij ledig heengaan, en de armen der wezen werden verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, en heeft schrik u plotseling verbijsterd. Of ziet gij de duisternis niet, en de watervloed die u overdekt?” Job 22:5-11.

Elifaz is zo overtuigd van zijn gelijk dat hij een opsomming geeft van wat hij gelooft dat Jobs zonden zijn. Job, gij hebt misbruik gemaakt van uw broeders. Mensen die niks hadden, hebt ge bestolen. De dorstige gaf ge geen drinken. De hongerige gaf ge geen brood. De weduwe kreeg geen compassie. De arme wezen hebt ge gebroken. Daarom is dit onheil over u gekomen? Of zijt ge misschien zo blind dat ge deze dingen niet ziet? Dit is de meest schandalige beschuldiging die Job krijgt van zijn vrienden. Elifaz liegt en verzint dingen om zijn gelijk te kunnen halen. Tot op dit moment hebben Jobs vrienden hem in algemene termen beschuldigt van zonden. Nu gaat Elifaz een stap verder door een lijst te geven waarin Job volgens hem gezondigd heeft. De vrienden gaan van ‘Job, ge zijt een goede man, kop op, dit zal niet lang duren’, naar ‘gij moet wel heel slechte dingen hebben gedaan’. Elifaz kijkt naar wat Job verloren heeft. Namelijk zijn rijkdom en aanzien. Daarom moet het wel zijn dat hij misbruik maakte van hetgeen hij had. Want de straf komt overeen met de misdaad. Ze hebben geen enkel bewijs voor deze schandalige beschuldigingen, toch beschuldigen ze Job van vanalles en nog wat. Het mag duidelijk zijn dat Jobs vrienden, en in het bijzonder Elifaz, het leed van Job nog groter hebben gemaakt.

Woont God niet in de hoge hemel? Zie toch, hoe hoog de hoogste sterren staan! Maar gij denkt: Wat weet God? Kan Hij richten door de donkerheid heen? Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij wandelt langs de kring des hemels! Wilt gij u houden aan de overoude weg die de boosdoeners hebben betreden, welke weggerukt zijn voor hun tijd, wier grondslag werd weggespoeld als een rivier? Die tot God zeiden: Wijk van ons! en: Wat kan de Almachtige ons maken? En toch was Hij het, die hun huizen met overvloed vulde. De raadslag der goddelozen is echter verre van mij. De rechtvaardigen zien het en verheugen zich, en de onschuldige drijft met hen de spot: Waarlijk, onze tegenstanders zijn vernietigd, en het vuur heeft hun nalatenschap verteerd.” Job 22:12-20.

Wat is volgens Elifaz Jobs houding tegen de Here? Wel, dat God zo ver weg is dat hij het niet ziet. Kijk eens naar de hoogste sterren. Hoe zou God kunnen zien wat ik doe? Ik kan ermee weg komen omdat God in donkerheid woont. O Elifaz, hoe schandalig is uw reactie? Waar heeft Job ooit zoiets gedacht of gezegd? Het is merkwaardig dat Elifaz zelf denkt weg te komen met zulke valse en onbarmhartige woorden. Elifaz gaat verder. Job, waarom blijft ge wandelen op de goddeloze weg? Immers, vuur verteert de nalatenschap van de goddelozen!

Gewen u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt; daardoor zal uw gewin groot zijn. Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan, en leg zijn woorden weg in uw hart. Wanneer gij u tot de Almachtige bekeert, zult gij gebouwd worden; wanneer gij het onrecht uit uw tent verwijdert, het gouderts wegwerpt in het stof, het goud van Ofir op de rotsgrond der beken, en de Almachtige uw voorraad gouderts en uw zilverschat zal zijn, voorwaar, dan zult gij u verlustigen in de Almachtige en uw aangezicht opheffen tot God. Als gij tot Hem bidt, zal Hij u verhoren, en gij zult Hem uw geloften betalen. Wanneer gij tot iets besluit, dan komt het tot stand, en op uw wegen straalt het licht. Wanneer men vernedert, zegt gij: Omhoog! en wie de ogen neerslaat, die helpt Hij. Hij redt zelfs hem die niet onschuldig is, en door de reinheid uwer handen kunt gij gered worden.” Job 22:21-30.

Hoewel dit een geweldig mooie oproep tot bekering is, is ze totaal misplaatst. Elifaz roept Job op om zich aan God te gewennen. Dan zou Job weer vrede kennen. Job, luister naar Gods onderwijs, dan zult gij opgebouwd worden. Het lijkt er eerder op dat Elifaz zijn eigen woorden vereenzelvigt met Gods woorden. Job, verwijder het onrecht uit uw tent. Job, hou niet vast aan uw goud zodat God uw goud kan zijn. Elifaz lijkt te vergeten dat Job niks meer heeft. Elifaz laat zich zo meeslepen door zijn gelijk dat hij nog niet meer nadenkt over wat hij zegt. In Job 31:24, wanneer Job in detail zijn godsvrucht verdedigt,  zal Job op deze beschuldiging van Elifaz reageren. Job heeft nooit gehoopt, noch begeerd naar rijkdom. Elifaz lijkt nu echter te vergeten dat Job alles is ontnomen. Maar toch, als Job luistert naar zijn raad en zich bekeert, dan zou hij zich terug kunnen verlustigen in de Almachtige. Doe dit en God zal uw gebeden verhoren. De vrienden kunnen mooie, meeslepende, waarheidsgetrouwe woorden spreken, maar ze hebben geen enkel nut voor Job omdat ze niet op hem toepasbaar zijn. En Elifaz wil dit niet inzien. Elifaz sluit zijn derde antwoord met te zeggen dat God de onschuldige redt en dat Job, mocht hij rein leven, zo schuldige mensen kan helpen. Ook hier is het ironische weer dat Job dit reeds deed voor zijn eigen kinderen (Job 1:5). En op het einde van het boek zullen we zien dat Job dit ook doet voor zijn vrienden (Job 42:7-10). Dit alles laat ons zien dat we heel voorzichtig moeten zijn hoe wij iemand beoordelen (vgl Romeinen 2:1-2). De reactie van de vrienden heeft de communicatie en de relatie met de Job veel schade toegebracht. Job begrijpt niet waarom hij deze dingen meemaakt. Als hij zou geweten hebben dat hij leed omdat hij rechtvaardig was, dan had hij het gemakkelijker kunnen plaatsen. Maar Jobs grootste zorg is dat hij niet begrijpt waarom God hem straft alsof hij een grote zondaar is.

Jobs derde antwoord aan Elifaz: kon ik mij maar bij God verdedigen

Maar Job antwoordde: Nu wordt mijn klacht toch tot opstandigheid, hoewel mijn hand mijn zuchten nog bedwingt. O, dat ik Hem wist te vinden, dat ik tot zijn woning mocht komen! Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en mijn mond met bewijzen vullen. Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden, en ik zou verstaan, wat Hij mij zou zeggen. Zou Hij met overmacht tegen mij strijden? Neen, maar Hij zou acht op mij slaan. Dan zou een oprechte bij Hem pleiten, en zou ik voorgoed aan mijn Rechter ontkomen.” Job 23:1-7.

Job verlangt ernaar om van aangezicht tot aangezicht te mogen staan met God. Zodat hij zijn zaak aan God kan voorleggen. Maar zelfs die gedachte intimideert Job. Want waar kan hij God vinden? Elifaz zei in 22:23 dat Job zich tot God moest bekeren. Job stelt hem de vraag: waar kan ik God vinden? Job wilde al zijn bewijzen aan God voorleggen. Maar hoe zou dat dan in zijn werk gaan, vraagt Job zich af. Zou God met mij strijden? Nee, God zou naar mij luisteren en inzien dat Hij verkeerd heeft gehandeld. Dan zou Hij wel stoppen met mij te straffen.

Job spreekt zichzelf bij momenten tegen en spreekt niet altijd even respectvol over God. Wanneer God hem zal gaan antwoorden vanaf hoofdstuk 38, zal God Job hierover tot de orde roepen. Wie tot God nadert, moet dat doen met respect en nederigheid, ook al lijdt men onrecht. Het is gemakkelijk om onrespectvol te zijn tegenover hen van wie ge gelooft dat ze u onrechtvaardig behandelen.

Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar het westen, ik bespeur Hem niet; werkt Hij: in het noorden, ik aanschouw Hem niet; keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet. Want Hij weet, hoe mijn wandel is; toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn. Mijn voet bleef vast in zijn spoor, ik hield zijn weg zonder af te buigen; het gebod zijner lippen deed ik niet wijken, in mijn binnenste verborg ik de woorden van zijn mond. Maar Hij blijft Zichzelf gelijk; wie kan Hem keren? Wat Hij begeert, voert Hij uit. Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is, en vele dergelijke dingen heeft Hij in de zin. Daarom ben ik voor Hem verschrikt; als ik mij dat indenk, sidder ik voor Hem. Want God heeft mijn hart doen versagen, de Almachtige heeft mij verschrikt; want niet vanwege de duisternis verga ik, noch omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt.” Job 23 :8-17.

Waar Job ook zou gaan, hij kan er God niet vinden. Toch gelooft Job dat God zijn levenswandel kent. Dat wanneer God zijn leven zou toetsen, hij glansrijk zou slagen. Job getuigt van zijn integriteit. Mijn voet is vast in Gods spoor gebleven. Ik ben niet afgeweken van Gods geboden. Job is er zeker van dat hij een goed leven leidt. We kunnen ons de vraag stellen welke woorden Gods Job kende. Het antwoord op deze vraag hangt af van wanneer we het boek van Job dateren. Deze schrijver heeft een voorkeur voor de gedachte dat Job leefde in het aartsvaderlijk tijdperk. Het tijdperk dat God rechtstreeks met mensen communiceerde, zoals Hij deed met Abraham, Isaak en Jakob.

Job erkent dat God de controle heeft over zijn leven. Wat God begeert dat voert Hij uit. Deze gedachte boezemt Job angst in, zeker gezien wat hij meemaakt. Dat is wat Job verwart, want hij weet dat hij het goede bewerkt in zijn leven, en desondanks straft de Rechtvaardige God hem.

God slaat geen acht op de noodkreten van de verdrukten

Waarom zijn vanwege de Almachtige geen oordeelstijden voorbehouden, en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet? Er zijn er, die grensstenen verzetten, die kudden roven en ze weiden. De ezel der wezen voeren zij weg, de koe der weduwe nemen zij te pand; de armen dringen zij van de weg, de ellendigen des lands verbergen zich altegader. Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk, zoekend naar voedsel; de steppe moet hun het brood voor de kinderen verschaffen. In het veld halen zij zich voeder en de wijngaard van de goddeloze lezen zij af. Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding, zij hebben geen dekking tegen de koude; van de stortregen der bergen worden zij doornat, en bij gebrek aan een schuilplaats drukken zij zich vast tegen de rots. Er zijn er, die de wees van de moederborst roven en tegen de ellendige gewelddadig handelen. Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding, en zelf hongerend, dragen zij schoven; tussen twee terrassen persen zij olie en treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst. Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op en roept de ziel van gewonden om hulp, doch God slaat geen acht op het gebed.” Job 24:1-12.

Job vraagt zich af waarom God geen zittingsdagen heeft. Het zou fijn te weten dat de mens op dit of dat tijdstip naar God zou kunnen gaan om Hem uit te horen over de dingen die gebeuren.  Dit is noodzakelijk volgens Job. Niet alleen voor zijn geval. Er zijn er die grensstenen verzetten. Die kudden roven. Die armen verdringen. Die wezen van de moederborst roven. Die de ellendige gewelddadig behandelen. Het gekerm van de stervenden stijgt op, de ziel van gewonden roept om hulp, maar God luistert niet naar hun gebed. God ziet niet naar hen om.

Habakuk had hetzelfde gevoel dat God stilzwijgend de goddeloosheid goedkeurde (Habakuk 1:12-13). Ook Asaf worstelde met deze gedachten in Psalm 73. De voorspoed van de goddelozen en hun verdrukking van kwetsbare mensen, is een probleem voor hen die geloven dat God elke daad van ongehoorzaamheid onmiddellijk straft.

Vele anderen lijden onrecht door de handen van goddelozen.

Anderen behoren tot de vijanden van het licht, zij kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn paden. Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich op en doodt de ellendige en de arme, en des nachts is hij een dief gelijk. Het oog van de overspeler wacht op de schemering, denkende: Geen oog mag mij zien; en hij legt een bedekking op zijn gezicht. In het duister dringt men de huizen binnen; overdag sluiten zij zich op, zij willen niets weten van het daglicht; want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond, daar zij met de verschrikkingen der diepe duisternis vertrouwd zijn.” Job 24:13-17.

De goddelozen doen maar op. Ze bedrijven hun schandelijke daden van vroeg in de ochtend tot laat in de avond. En ze lijken ermee weg te komen. Ze trekken zich niks aan van God. Job is dus niet de enige die onrechtvaardig wordt gestraft. Er zijn vele anderen die lijden hoewel ze onschuldig zijn.

Snel drijven zij voort op het watervlak, vervloekt wordt hun erfdeel in het land, zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in. Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg, zo het dodenrijk hen die zondigen. De moederschoot vergeet hem, de wormen vergasten zich aan hem, aan hem wordt niet meer gedacht, de ongerechtigheid wordt gebroken als een boom. Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert, en aan een weduwe geen gunst bewijst, en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht; hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker. Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop, en zijn ogen zijn op hun wegen gericht. Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer, zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles, zij worden afgesneden als de top van een halm. Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffen en mijn woord teniet doen?” Job 24:18-25.

Nu lijkt Job het tegenovergestelde te zeggen van wat hij tot nu toe heeft gezegd. De meest logische uitlegging is dat Job hier niet zijn eigen gedachten weergeeft, maar de woorden en de gedachten van zijn vrienden aanhaalt. Zij beweerden tot nu toe dat de goddeloze slechts korte tijd van de zonde kan genieten, en dat het oordeel over hun daden hen dan inhaalt. Het kan ook zijn dat Job meer begint te voelen voor de argumenten die zijn vrienden hebben aangehaald en dat hijzelf nu ook begint te neigen naar het idee dat de goddeloze zich een korte tijd verheft en er dan niet meer is. Het moet ons niet verbazen dat de veelheid van woorden en de pijnlijke emoties, Jobs oordeel doen vertroebelen. Job zou de eerste niet zijn die in een discussie voor twee tegenovergestelde gedachten pleit. Het kan zijn dat Job met zijn verstand één ding concludeert, en met hetgeen hij observeert het tegenovergestelde concludeert.

Bildads derde antwoord: niemand is rechtvaardig

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel. Zijn zijn legerscharen te tellen? En over wie gaat zijn licht niet op? Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is? Zie, zelfs de maan; zij schijnt niet helder, en de sterren zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de sterveling, een made, het mensenkind, een worm?” Job 25:1-6.

Bildad heeft als laatste niet veel meer te zeggen.  Hij probeert Job nog duidelijk te maken dat Job geen enkel recht heeft om te denken dat hij rechtvaardig zou zijn. Hoe kan een mens, een sterveling, die een worm is, zoiets denken? Maar als het waar is wat de vrienden zeggen, waarom worden zijzelf dan niet gestraft? Dan zijn zij toch even schuldig als Job. Het beeld dat God de mens beschouwt als boosaardig, waardeloos en wormen, doet te kort aan de liefde die God heeft voor Zijn schepsels. God heeft de mens naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen (vgl Genesis 1:26). God zei in 1:8 ook niet tegen satan ‘hebt ge die worm Job gezien?’.

Jobs derde antwoord aan Bildad: wie kan Gods werken doorgronden?

Maar Job antwoordde: Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit?” Job 26:1-4.

Dank u wel voor al uw geweldige inzichten Bildad. Kijk eens hoe goed gij de hulpeloze hebt geholpen. Wat een goede raad hebt ge gegeven aan hem die wijsheid mist. Hoe komt gij aan zulke wijze woorden? Het sarcasme druipt af van Jobs antwoord aan de vriend die hem zopas een worm heeft genoemd.

De schimmen krimpen ineen onder de wateren, en hun bewoners. Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf heeft geen bedekking. Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden. Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen. Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid. Door zijn adem werd de hemel helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan?” Job 26:5-14.

Job geeft een beschrijving van Gods ontzagwekkende kracht. Zijn vrienden hebben Job proberen te doen inzien hoe groot God wel niet is. Maar Job had hun inzichten niet nodig. Jobs kennis en waardering voor Gods Majesteit was groter dan die van zijn vrienden. Job geeft een poëtische beschrijving van hetgeen hij heeft kunnen observeren. God heeft Zijn hand in de werking van het universum. En dit, zegt Job, zijn slechts de uitlopers van Gods macht. Het is nog maar het minste van wat God kan doen. Rachab is een mythisch zeemonster dat de zee onrustig zou maken.

En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld; zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods in mijn neusgaten, zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten. Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven. Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen.” Job 27:1-6.

Het valt op dat Job die zo twijfelt aan God en vindt dat Job hem verongelijkt, toch zweert bij diezelfde God. Job is er rots vast van overtuigd dat hij gelijk heeft. Hij zal niet zomaar iets gaan toegeven dat hij niet gedaan heeft. Dat is hetzelfde als liegen. En dat is wat Job dwarszit. Hij denkt dat God hem beschouwt als een slechte man.

Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde. Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? Zal God zijn hulpgeroep horen, als benauwdheid hem overvalt? Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God aanroepen te allen tijde? Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen. Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij dan door een ijdele waan bevangen? Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van de Almachtige ontvangen: als zijn kinderen talrijk worden, het is voor het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; wie van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, en hun weduwen wenen niet. Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich kleding als leem,  hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee, en de onschuldigen verdelen het geld. Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals een wachter die maakt. Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en er is niets meer. Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen, bij nacht rukt de storm hem weg; de oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij; die stormt hem weg van zijn plaats. Zonder erbarmen werpt Hij zijn pijlen naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten. Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn woonplaats hem na.” Job 27:7-23.

Het is vreemd dat Job nu deze woorden spreekt. Hij verandert bij momenten van geweer in het gesprek met zijn vrienden. Nu spreekt hij weer zoals zijn vrienden. Het lijkt erop dat Job zijn vrienden een spiegel probeert voor te houden. Dit is wat zij hem de hele tijd hebben gezegd op een verwijtende toon. Maar in essentie is dit ook wat Job gelooft. Dat God de goddelozen straft. Alleen is Job ervan overtuigd dat God zich heeft vergist in zijn geval. Langs de andere kant kan dit ook een waarschuwing van Job zijn tegenover zijn vrienden. Want ze gedragen zich als goddelozen tegenover Job. Daarom kunnen ze maar beter oppassen voor hoe ze hem behandelen.

Woorden van wijsheid

Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt, en plaatsen, waar men het goud wast;  ijzer wordt uit de grond gehaald, en steen smelt men tot koper. Men maakt een einde aan de duisternis, en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de donkerheid en in de diepe duisternis. Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen; zonder steun voor de voet hangen zij, ver van de mensen zweven zij. De aarde, waaruit het brood voortkomt, onder haar wordt er gewoeld als door vuur. Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen, die goudstofjes bevat. Het pad daarheen, geen roofvogel kent het, het oog van de gier bespeurt het niet; de trotse dieren betreden het niet, de leeuw schrijdt er niet over. De mens slaat zijn hand aan het harde gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af; in de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars ziet zijn oog; de bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan het licht.” Job 28:1-11.

Deze woorden lijken buiten context. Het kan zijn dat de schrijver deze woorden heeft toegevoegd aan het verhaal van Job om het punt te maken dat ware wijsheid enkel in God te vinden is. Dit is de hoofdgedachte van hoofdstuk 28. Het is verbazingwekkend wat mensen hebben bewerkt en wat mensen kunnen doen. De mens kan dingen begrijpen die dieren niet kunnen doorgronden. De mens kan hard gesteente bewerken om kostbare grondstoffen te delven. Het is knap met welk vernuft mensen dingen kunnen vinden.

Maar de wijsheid: Waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? De sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee zegt: Zij is niet bij mij. Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden, en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen; zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir, noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen.  Goud noch glas kunnen haar evenaren, men ruilt haar niet tegen kleinodien van gelouterd goud; paarlemoer noch kristal komen naast haar in aanmerking, en het bezit van wijsheid gaat koralen te boven. De chrysoliet uit Ethiopie kan haar niet evenaren, tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat worden. Deze wijsheid dan: vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft, zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. Het verderf en de dood zeggen: Met onze oren hebben wij haar gerucht vernomen.” Job 28:11-22.

Hoewel de mens vele rijkdommen kan vinden in de diepten der aarde, is zij niet in staat om de wijsheid te vinden. Alle uitvindingen van mensen zijn niet in staat om wijsheid te vinden. Wijsheid is niet te koop. Behalve dan dat de mens zich tot God keert, dan zal hij wijsheid en inzicht vinden.

God kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats. Want Hij schouwt tot de einden der aarde, wat onder de ganse hemel is, ziet Hij. Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van het water de maat bepaalde, toen Hij de regen een wet voorschreef en de bliksemschichten een weg, toen zag Hij haar en verkondigde haar, Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar; maar tot de mens zeide Hij: Zie, de vreze des Heren, dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht.” Job 28:23-28.

God is de bron van wijsheid. God is de Enige die alle wijsheid in pacht heeft. De mens die God vreest, die zal in staat zijn te proeven van Gods wijsheid. Dit is duidelijk uit de gesprekken die Job en zijn vrienden tot nu toe hebben gehad. Ze hebben geprobeerd om te doorgronden wat er aan de hand was, maar ze hebben allen gefaald. De mens kan door de wetenschap en allerlei technieken observeren hetgeen Gods hand heeft gemaakt. Maar de ware wijsheid kan alleen in God worden gevonden.

Job reflecteert de gebeurtenissen in zijn leven

Ik verlang naar de tijd dat God mijn vriend was en mensen mij respecteerden.

En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: O, dat ik was als in vroegere maanden, als in de dagen, toen God mij behoedde; toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen, ik in de duisternis wandelde bij zijn licht; zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven, toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde; toen de Almachtige nog met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren; toen mijn schreden zich baadden in room, en de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot. Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen, hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; vorsten staakten hun gesprek en legden de hand op hun mond; de stem der edelen verstomde en hun tong kleefde aan hun gehemelte; wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij.” Job 29:1-11.

Het leven was goed voor Job. Hij was rijk in alles. Vroeger was Job heel gerespecteerd in de maatschappij. Alles ging hem voor de wind in de tijd dat God hem gaf. Hij had toen een goede vriendschap met God. God ging vertrouwelijk met hem om. Job denkt dat die vriendschap nu over is omwille van wat hem is aangedaan. Feit is dat Gods vriendschap er nog steeds was.

Want ik redde de ellendige die om hulp riep, de wees en hem die geen helper had; de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik jubelen; met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek; tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor de kreupele; een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik; ik verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte de prooi uit zijn tanden. Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks. Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand.” Job 29:12-20.

Job was gerespecteerd omdat hij zich het lot van de ellendige en de behoeftige aantrok. Hij onderzocht dingen voordat hij een oordeel velde. Hij had zijn leven al helemaal uitgestippeld. Hij zou in alle geluk en welvaart sterven als een eerzame burger.

Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn raad. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op hen neder. Men wachtte op mij als op de regen, en opende de mond als naar voorjaarsregen. Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren. Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als een, die treurenden troost.” Job 29:21-25.

Iedereen wilde naar Jobs mening horen, zo gerespecteerd was hij in de maatschappij. Wanneer hij zijn mond opendeed begonnen de mensen spontaan te glimlachen. Het moet afschuwelijk voor hem zijn geweest dat dit respect hem werd afgenomen. Het moet vreselijk zijn geweest om valselijk beschuldigd te worden nadat je zo rechtvaardig leefde. De dag dat zijn leven op zijn kop werd gezet, is iets waar Job vaak aan moest terugdenken.

Maar nu ben ik niets meer en heb ik niets meer.

Maar nu lachen mij uit, wie jonger van jaren zijn dan ik, wier vaders ik te min vond om bij de honden van mijn kudde te zetten. Trouwens, wat zou mij de kracht van hun handen gebaat hebben? Bij hen was de levenskracht vergaan: mensen, die door gebrek en honger uitgeput, het dorre land afknagen, de struiken van woestijn en woestenij; zij plukken de melde bij het struikgewas af, en de wortel van de brem dient hun tot voedsel. Zij worden uit de samenleving weggejaagd, en men schreeuwt tegen hen als tegen dieven. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen, in aardholen en rotskloven; tussen de struiken balken zij, onder de netels hokken zij samen, dwaze, ja eerloze lieden, weggezweept uit het land.” Job 30:1-8.

Jonge mensen lachen Job nu vierkantig uit. Het soort jongelingen wiens vader nog niet eens zou vertrouwen om voor zijn honden te zorgen. Marginale, nietswaardige en eerloze mensen scheppen er plezier in om te spotten met Job.

Maar nu ben ik hun tot een spotlied geworden en ik werd hun tot een onderwerp van gepraat. Zij verafschuwden mij, houden zich op een afstand van mij, en sparen mijn gelaat het speeksel niet; want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd, en tegen mij hebben zij de teugel gevierd. Ter rechterzijde verheft zich het gebroed, mijn voeten stoten zij weg en banen tegen mij hun onheilspaden; mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang, zij die zelf geen helper hebben. Als door een wijde bres rukken zij aan, te midden van het vallende puin komen zij aangolven. Verschrikkingen worden over mij uitgestort; als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd; en mijn geluk is als een wolk vervlogen.” Job 30:9-15.

Deze nietswaardige lieden roddelen over Job. Ze verafschuwen Job en bespuwen hem alsof hij totaal niks waard is. En waarom? Omdat Job het voorwerp is van voortdurende aanvallen van God. Zij zijn van mening dat ze zo mogen handelen omdat God Job heeft verworpen.

Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van ellende grijpen mij aan. De nacht doorboort het gebeente in mij, en mijn knagende pijnen rusten niet. Door overmacht is mijn hulsel ontredderd, het hangt om mij heen als mijn onderkleed. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben aan stof en as gelijk geworden. Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta daar, maar Gij let niet op mij. Gij verandert U voor mij in een meedogenloze, Gij bestrijdt mij met uw sterke hand; Gij heft mij op de wind en voert mij weg en doet mij in noodweer vergaan. Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode, naar de verzamelplaats van al wat leeft.” Job 30:16-23.

Job ziet God als zijn aanvaller die hem bestrijdt met al Zijn wapens. God heeft Job opgegeven en sleurt hem door de modder om hem volledig kapot te maken.

Ik sta helemaal alleen.

Waarlijk, zal men tot de neergestorte de hand niet uitstrekken, indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is? Weende ik niet over hem die zware dagen had? Was ik niet bekommerd over de arme? Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam; ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam. Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust, dagen van ellende hebben mij overvallen. Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen, om hulp roepend sta ik in de gemeente. Een broeder der jakhalzen ben ik geworden, en een metgezel der struisvogels. Mijn huid is zwart en laat van mij los, mijn gebeente brandt van koortsgloed; mijn citerspel werd tot rouwklacht, mijn fluitspel tot bitter geween.” Job 30:24-31.

Niemand wil Job helpen, hoewel hij altijd voor de ellendige heeft gezorgd. Nu laat iedereen Job aan zijn lot over. Job heeft geen broeder meer. De dieren zijn meer broederlijk voor hem dan de mensen. Job verlangde naar mensenliefde. Job verlangde naar compassie. Te meer van de mensen die hij geholpen heeft toen zij in de nood zaten. Maar ze zien hem niet meer staan. Ze willen Job niet helpen. Het interesseert hen niet. Jobs lichaam is op, zijn verdriet immens en zijn geween bitter.

Ik ben onschuldig en leef een rechtvaardig leven.

Ik had met mijn ogen een verbond gesloten, hoe zou ik dan een maagd hebben aangezien? Want wat is het deel, door God van omhoog beschikt, het erfdeel, door de Almachtige uit den hoge bepaald? Is het niet ondergang voor de verkeerde en ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? Slaat Hij niet mijn wegen gade en telt Hij niet al mijn schreden?” Job 31:1-4.

Job spreekt over de toewijding die hij altijd heeft gehad om rein te zijn in waar hij naar kijkt. Hij beheerst zichzelf in waar hij naar kijkt. Job beseft hoe verleidelijk het kan zijn om begerig naar iets te kijken. Job was er wel bewust van dat God alles ziet.

Indien ik ooit met leugens heb omgegaan, of mijn voet zich heeft gerept tot bedrog, Hij wege mij op een zuivere weegschaal, dan zal God mijn onschuld erkennen. Indien mijn tred van de weg is afgeweken, mijn hart mijn ogen heeft gevolgd en een smet aan mijn handen kleeft, dan moge ik zaaien en een ander het eten, en wat voor mij is ontsproten, moge worden ontworteld!” Job 31:5-8.

Job heeft een afkeer van leugens en bedrog gehad. Als God zijn integriteit zou afwegen op een zuivere weegschaal, dan zou God niet anders kunnen dan erkennen dat Job onschuldig is. Job durft zelfs zeggen dat hij bereid is om te oogsten wat hij in zijn leven gezaaid heeft. Job week niet van Gods weg, hij begeerde niet het goed van een ander noch nam hij iets dat niet van hem was.

Indien mijn hart zich heeft laten lokken tot een vrouw, en ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste, dan moge mijn vrouw voor een ander malen, en mogen anderen zich over haar neerbuigen.  Want dat zou een schande zijn, ja, een ongerechtigheid, voor de rechter te boeten. Voorzeker, het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou doorvreten en mijn ganse opbrengst zou verdelgen.” Job 31:9-12.

Job heeft niet gerotzooid met iemand anders vrouw. Hij heeft niet uit zitten te loeren hoe hij een ander zijn vrouw in zijn bed kon krijgen. Mocht hij dat toch gedaan hebben, dan mocht vuur zijn ganse opbrengst verteren.

Indien ik het recht van mijn slaaf heb veracht, en dat van mijn slavin, wanneer zij geschil met mij hadden,  wat zou ik dan doen, als God Zich verhief, als Hij onderzoek deed, wat zou ik Hem antwoorden? Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte, ook hem niet gemaakt? Heeft niet Eenzelfde ons in de baarmoeder bereid?” Job 31:13-15.

Job heeft zijn slaven nooit slecht behandeld. Hij beseft maar al te goed dat hijzelf een dienaar van God was. En dat God van zowel hem als zijn slaaf hield. Alle mensen behoren God toe, en de ene mens heeft geen enkel recht om zijn medemens slecht te behandelen, hoe ook de onderlinge relatie is.

Indien ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen, de ogen der weduwe heb laten versmachten, of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat de wees daarvan at (veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader, en van de schoot mijner moeder af leidde ik haar) indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleed en een arme zonder bedekking; indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en hij zich niet verwarmd heeft met de vacht mijner schapen; indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij zag, zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en breke mijn arm van zijn pijp af. Want een schrik voor mij was het ongeluk, door God beschikt; en vanwege zijn hoogheid vermocht ik niets.” Job 31:16-23.

Job heeft altijd voor de arme en de weduwe gezorgd. Hij deelde zijn bezittingen met de behoeftigen. Als iemand iets nodig had, dan zorgde hij daar voor. Job maakte geen misbruik van de positie die hij in de maatschappij had. Vele rijken komen weg met slechte daden omdat ze bevriend zijn met andere hooggeplaatsten, rechters en gezaghebbenden. Hoewel Job zich in de hogere klasse van de maatschappij begaf, deed het hem niet zondigen hoewel hij er toch mee had kunnen wegkomen. Zo jij zondigen als je op voorhand weet dat je ermee zou wegkomen? Job niet.

Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld heb, en tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen; indien ik mij heb verheugd, omdat mijn vermogen groot was en mijn hand geweldige rijkdom had verworven; indien ik de zon heb aangezien, wanneer zij straalde, en de maan, die in pracht voortschreed, zodat mijn hart heimelijk verlokt werd, en mijn hand mijn mond heeft gekust,  dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn geweest, voor de rechter te boeten, want ik zou God daarboven hebben verloochend.” Job 31:24-28.

Job stelde zijn vertrouwen niet op de rijkdommen die hij bezat. Hoewel Job rijk was, behoorde zijn geld niet tot de dingen die het allerbelangrijkste voor hem waren. Hij hoopte er niet op. Vaak zie je dat mensen die veel hebben, nog meer willen hebben. Ze zijn hebzuchtig. Job was ook geen afgodendienaar. Hij aanbad geen hemellichamen. Job was een rechtvaardig man.

Indien ik mij verheugd heb over het ongeluk van mijn hater en gejubeld, wanneer rampspoed hem trof (ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigde door hem met een vloek de dood te wensen) indien mijn tentgenoten niet getuigden: wie werd met zijn vleesspijzen niet verzadigd? (geen vreemdeling vernachtte buiten, mijn deuren deed ik open voor de reiziger) indien ik als Adam mijn overtreding bedekt heb, door mijn schuld in mijn boezem te verbergen, omdat ik voor de grote menigte vreesde, en de verachting der geslachten mij verschrikte, zodat ik zweeg en de deur niet uitging!” Job 31:29-34.

Job was niet blij wanneer zijn vijanden door onheil werden getroffen. Hij vroeg God niet om hen te vervloeken. Job was goed voor zijn vijanden. Als er vreemdelingen langs zijn huis passeerden, dan liet hij hen overnachten. Job probeerde niet om overtredingen te verbergen voor anderen. Job leefde rechtvaardig en kwam uit voor alles dat hij deed. Hij moest niet bang zijn voor wat mensen over hem te weten zouden komen. Hij deed niks verkeerd.

Ach, dat toch iemand naar mij luisterde! Ziehier mijn ondertekening (de Almachtige antwoorde mij) ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft geschreven. Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij als een diadeem ombinden. Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap geven, als een vorst Hem naderen. Indien mijn akker over mij heeft gejammerd en zijn voren altezamen hebben geweend; indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd, dan mogen dorens voor tarwe opschieten, en onkruid voor gerst. Hier eindigen de woorden van Job.” Job 31:35-40.

Wat wil Job dat God doet? Hij wil dat God hem vertelt wat hij fout heeft gedaan. Job is bereid om te dragen wat God te zeggen heeft. Want hij weet van zichzelf dat hij niks verkeerd heeft gedaan. Ik heb altijd het verschuldigde betaald. Ik heb niemands ziel bedroefd. Ik zal van alles aan God rekenschap geven als Hij mij zou willen antwoorden.